Rechtbank Alkmaar
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
UITSPRAAK
op grond van artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
Inzake: [verzoeker], wonende te Hoorn, verzoeker,
tegen: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Het besluit van verweerder van 17 februari 2004.
Datum: 22 maart 2004.
Verzoeker is, daartoe ambtshalve opgeroepen, in persoon verschenen.
Verweerder is, daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen, verschenen bij gemachtigde mr. ing. F.A.J. Groenendijk en D. Dekema, beiden ambtenaar van de gemeente.
Verder is verschenen als partij in dit geschil de gemeente Hoorn, eveneens vertegenwoordigd door mr. ing. F.A.J. Groenendijk, voornoemd.
3. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 17 februari 2004, verzonden op 18 februari 2004, heeft verweerder, beslissende op een door hem op 23 december 2003 ontvangen aanvraag, aan de gemeente Hoorn vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening alsmede bouwvergunning verleend voor het bouwen van een regionaal historisch centrum op het perceel kadastraal bekend gemeente Hoorn, [adres].
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
Bij brief van 3 maart 2004, bij de rechtbank ontvangen op 4 maart 2004, heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 4 maart 2004 heeft verzoeker een nadere memorie toegezonden.
Bij brief van 5 maart 2004 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden.
Bij brief van 8 maart 2004, nader aangevuld bij brief van 10 maart 2004, heeft verweerder een verweerschrift toegezonden.
Bij brieven van 14 maart 2004 en 18 maart 2004 heeft verzoeker nadere memories toegezonden.
Bij brief van 19 maart 2004 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken aangevuld.
Vervolgens is het verzoek om een voorlopige voorziening op 22 maart 2004 ter zitting behandeld.
4.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voorzover hier van belang, kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure die mogelijkerwijs volgt.
4.2. Het bouwplan waarvoor bij het bestreden besluit vrijstelling en vergunning is verleend, voorziet in het oprichten van een gebouw voor het onderbrengen van de archieven van een aantal Westfriese gemeenten, verenigd in het Samenwerkingsorgaan West-Friesland (hierna: SOW). Het gebouw wordt in de stukken aangeduid als Regionaal Historisch Centrum (hierna: RHC).
Het RHC omvat een hoofdgebouw van 27 bij 27 meter. Het hoofdgebouw heeft drie verdiepingen, met daarop een opbouw. De drie verdiepingen hebben een hoogte van 10,68 meter. Met de opbouw is de hoogte van het gebouw 13,30 meter. De afgesloten archiefbewaarplaats vormt de kern van het hoofdgebouw. Daaromheen zijn werk- en publieksruimten gesitueerd. Aan de oostzijde van het hoofdgebouw is een bijgebouw geprojecteerd van 7,5 bij 12 meter. In dit bijgebouw, dat één bouwlaag omvat, zijn een zogeheten quarantaineruimte alsmede een container- en fietsenstalling ondergebracht.
Het bouwperceel is gelegen langs de provinciale weg die de verbinding vormt tussen de A7 en Hoorn aan de rand van het gebied “De Blauwe Berg”. In dit gebied, dat een breed opgezet, parkachtig karakter heeft, bevindt zich diverse verspreid gelegen bebouwing. Het betreft hier onder andere een voormalig missiehuis, waarin het SOW is gevestigd, alsmede het gebouw van een Onderwijsbegeleidingsdienst (hierna: OBD), een agrarische school en een sportcomplex. Het bouwplan is geprojecteerd op een gedeelte van het parkeerterrein, met daarnaast gelegen groenvoorzieningen, dat in gebruik is bij het SOW en de OBD.
Verzoeker is woonachtig in een vrijstaande woning in de onmiddellijke nabijheid van het bouwperceel.
4.3. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet mag de reguliere bouwvergunning slechts en moet worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
4.3.1. Voor het gebied waarin het bouwperceel is gelegen, geldt het bestemmingsplan “De Blauwe Berg”, dat dateert uit 1978.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder a en b, van de planvoorschriften zijn de op de kaart als “Bijzondere doeleinden, klasse A met bijbehorende erven (BDA)” aangewezen gronden bestemd voor gebouwen van openbare en bijzondere aard (zoals een missiehuis, gebouwen voor openbaar bestuur, gebouwen voor sociale en culturele doeleinden of scholen) met de daarbij behorende bijgebouwen, andere bouwwerken en tuinen, met dien verstande, dat het bebouwde oppervlak van een bouwperceel niet meer mag bedragen dan is bepaald door het op de kaart voor het betreffende terrein aangegeven bebouwingspercentage en dat de hoofdgebouwen uitsluitend mogen worden opgericht binnen het op de kaart aangegeven bebouwingsvlak.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn de op de kaart als “Openbaar gebied (OG)” aangewezen gronden bestemd voor openbaar gebied, zoals wandelparken, ligweiden en speelterreinen, alsmede voor openbare recreatieve accommodaties ten behoeve van sport en spel, zoals tennisbanen en trimbanen met de daartoe benodigde gebouwen en andere bouwwerken, zoals lichtmasten, bruggen en hekwerken met uitzondering van verkooppunten voor motorbrandstoffen en wegen, (brom)fiets- en voetpaden, parkeerplaatsen, waterlopen en vijvers.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voorzover hier van belang, moeten burgemeester en wethouders deze bestemming uitwerken met inachtneming van een aantal nader genoemde regels.
Ingevolge het derde en het vierde lid van dit artikel, kort samengevat en voorzover hier van belang, geldt er zolang geen sprake is van een uitgewerkt plan dat onherroepelijk is geworden een bouwverbod, tenzij het bouwplan kan worden ingepast in concept- dan wel vastgestelde uitwerkingsvoorschriften en gedeputeerde staten vooraf schriftelijk hebben verklaard, dat zij tegen het verlenen van de bouwvergunning geen bezwaren hebben.
Ingevolge artikel 13 van de planvoorschriften zijn de op de kaart als “Water” aangewezen gronden bestemd voor de waterhuishouding en de waterberging, singels en waterlopen, met de daarbij behorende andere bouwwerken. Op deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd.
Ingevolge artikel 17 van de planvoorschriften mag geen bouwwerk worden opgericht, indien hierdoor op een terrein of bouwperceel een toestand zou ontstaan, waarbij aan deze voorschriften niet langer meer zou worden voldaan, dan wel een reeds bestaande afwijking zou worden vergroot.
4.4. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, voorzover hier van belang, kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel wordt vrijstelling krachtens het eerste lid niet verleend voor een project dat wordt uitgevoerd in een gebied waarvoor
a. het bestemmingsplan niet tijdig overeenkomstig artikel 33, eerste lid, is herzien of
b. geen vrijstelling overeenkomstig artikel 33, tweede lid, is verleend, tenzij voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening ter inzage is gelegd.
4.5. Uit de stukken komt naar voren dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan zich niet verdraagt met artikel 4, aanhef en onder a en b, van de planvoorschriften. Teneinde de verwezenlijking van het bouwplan niettemin mogelijk te maken, heeft verweerder bij het bestreden besluit met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling van artikel 4 van het bestemmingsplan verleend.
Vaststaat dat in dit geval is voldaan aan de formele vereisten om toepassing te geven aan artikel 19, eerste lid, van de WRO. De gemeenteraad heeft zijn bevoegdheid om op basis van dit artikellid vrijstelling te verlenen aan verweerder gedelegeerd. Verder hebben gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: gedeputeerde staten) bij besluit van 13 januari 2004 de voor de vrijstelling benodigde verklaring van geen bezwaar afgegeven. Het beletsel dat in dit geval wordt gevormd door artikel 19, vierde lid, van de WRO nu het geldende bestemmingsplan ouder is dan tien jaar, is opgeheven doordat de gemeenteraad bij besluit van 18 november 2003 een voorbereidingsbesluit heeft genomen voor – onder meer - het onderhavige perceel. Dit voorbereidingsbesluit is op 3 december 2003 in werking getreden.
4.6. Verzoeker heeft aangevoerd dat het bouwplan niet alleen in strijd is met artikel 4 van de planvoorschriften, maar ook met artikel 9 van de planvoorschriften. Volgens verzoeker is het bouwplan voor bijna de helft geprojecteerd op gronden met de bestemming “Openbaar gebied”. Nu dit zowel bij het bestreden besluit als in het aan dat besluit ten grondslag liggende voorbereidingsbesluit en de door gedeputeerde staten afgegeven verklaring van geen bezwaar niet is onderkend, is, aldus verzoeker, geen andere conclusie mogelijk dan dat van die bestemming geen vrijstelling is verleend.
4.6.1. Dit bezwaar van verzoeker treft doel. Vooropgesteld moet worden dat het bouwplan voor een belangrijk deel is gesitueerd op gronden met de bestemming “Bijzondere doeleinden, klasse A, met bijbehorende erven”. Vaststaat dat dit deel van het bouwplan in strijd is met artikel 4, aanhef en onder a en b, van de planvoorschriften, omdat het RHC wordt opgericht buiten het op de kaart aangegeven bebouwingsvlak en de realisering van het RHC tot gevolg heeft dat het op de kaart aangegeven bebouwingspercentage van 15% wordt overschreden.
Ter zitting is duidelijk geworden dat het resterende deel van het bouwplan is gesitueerd op gronden met de bestemmingen “Openbaar gebied” en “Water”. Vaststaat dat het bouwplan niet past binnen deze bestemmingen. Het bouwplan is daarom eveneens in strijd met de artikelen 9 en 13 van de planvoorschriften, nog daargelaten dat op gronden als bedoeld in artikel 9 van de planvoorschriften een uitwerkingsverplichting rust waaraan verweerder geen uitvoering heeft gegeven, zodat voor de desbetreffende gronden een bouwverbod geldt. Het bouwplan is ook in zoverre in strijd met artikel 9 van de planvoorschriften. Tevens is ter zitting duidelijk geworden dat in dit geval ook artikel 17 van de planvoorschriften wordt geschonden.
Blijkens de stukken heeft verweerder de strijdigheid met de artikelen 9, 13 en 17 van de planvoorschriften noch bij de voorbereiding van het bestreden besluit, noch bij het nemen van het besluit zelf, onderkend. In alle stukken wordt uitsluitend gesteld dat het bestemmingsplan zich niet verdraagt met artikel 4 van de planvoorschriften. Gelet hierop moet worden geconcludeerd dat verweerder de voor de realisering van het bouwplan benodigde vrijstelling van de artikelen 9, 13 en 17 van de planvoorschriften niet heeft verleend en evenmin heeft beoogd te verlenen. De strijd van het bouwplan met het bestemmingsplan is dientengevolge dus niet volledig opgeheven. Gelet op het bepaalde in artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet betekent dit dat verweerder de vergunning had moeten weigeren.
4.6.2. Verweerder heeft de voorzieningenrechter verzocht aan het hiervoor geconstateerde gebrek voorbij te gaan, omdat als de schending van voornoemde artikelen van het bestemmingsplan tijdig zou zijn onderkend, hij niet anders zou hebben beslist. De aantasting van de omgeving die de realisering van het bouwplan veroorzaakt, blijft immers ongewijzigd.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om het verzoek van verweerder te honoreren, omdat als gevolg van het feit dat hij de strijdigheid van het bouwplan met de hiervoor genoemde artikelen van de planvoorschriften niet heeft onderkend de andere bestuursorganen die in deze procedure zijn betrokken – de gemeenteraad voor het nemen van het voorbereidingsbesluit en gedeputeerde staten voor de afgifte van de verklaring van geen bezwaar – hun beslissingen op basis van onvolledige informatie hebben genomen. Dat deze bestuursorganen, als zij wel volledig geïnformeerd zouden zijn geweest, evenzeer tot het nemen van het voorbereidingsbesluit en de afgifte van de verklaring van geen bezwaar zouden hebben besloten, staat niet op voorhand vast. Het is noch aan verweerder, noch aan de voorzieningenrechter om op de uitkomst van deze besluitvorming een voorschot te nemen. Hierdoor zou immers de bevoegdheidsuitoefening door deze bestuursorganen zelf illusoir worden gemaakt.
4.7. Het verzoek om een voorlopige voorziening moet reeds op grond van het vorenoverwogene worden toegewezen. Het bestreden besluit wordt geschorst gedurende de hierna onder “Beslissing” genoemde termijn. De overige bezwaren van verzoeker behoeven onder deze omstandigheden geen bespreking meer.
4.8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
- bepaalt dat het besluit van verweerder van 17 februari 2004 wordt geschorst tot en met zes weken na de datum van verzending van de beslissing op bezwaar;
- bepaalt dat de gemeente Hoorn aan verzoeker het griffierecht ten bedrage van € 136,00 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. M. Zijp, voor-zieningen-rechter, in tegen-woordig-heid van mr. E.C. Matiasen, als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op: 26 maart 2004, verzonden 1 april 2004
door voornoemde voor-zieningen-rechter, in tegenwoordigheid van de griffier.