Rechtbank Alkmaar
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
op grond van artikel 8:66 van de Algemene wet bestuursrecht
Inzake: [eiseres], eiseres,
tegen: de Landelijke Geschillencommissie voor het openbaar onderwijs, verweerster.
1. Aanduiding bestreden besluit
De uitspraak van verweerster van 13 februari 2003.
Datum: 9 augustus 2004.
Eiseres is, daartoe ambtshalve opgeroepen, verschenen in de persoon van A. Snater, secretaris van eiseres, bijgestaan door mr. V.G.A. Kellenaar, juridisch adviseur van de werkgeversorganisatie VOS/ABB te Woerden.
Verweerster is, daartoe ambtshalve opgeroepen, verschenen bij gemachtigde mr. B.K. Olivier, voorzitter van verweerster.
3. Ontstaan en loop van het geding
Bij brief van 27 mei 2002 heeft eiseres de medezeggenschapsraad van de school voor speciaal basisonderwijs [(school)] te Alkmaar (hierna: de MR) ter instemming het voorgenomen besluit voorgelegd om drie openbare scholen voor speciaal basisonderwijs in Alkmaar op korte termijn te huisvesten op de locatie Alkmaar-Noord.
Bij brief van 27 juni 2002 heeft de MR zijn instemming aan dit voorgenomen besluit onthouden.
Bij brief van 25 september 2002 heeft eiseres de MR gemeld dat zij het instemmingsgeschil aanhangig zal maken bij verweerster.
Bij brief van 5 november 2002 heeft eiseres de MR meegedeeld dat zij het instemmingsgeschil heeft voorgelegd aan verweerster.
Bij brief van 11 november 2002 heeft eiseres het instemmingsgeschil bij verweerster aangemeld.
Het instemmingsgeschil is behandeld tijdens een hoorzitting op 4 december 2002.
Bij uitspraak van 12 februari 2003 heeft verweerster eiseres niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek het instemmingsgeschil te behandelen.
Tegen deze uitspraak heeft eiseres bij brief van 24 maart 2003, ook op deze dag door de rechtbank ontvangen, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 22 april 2003.
Bij brief van 19 mei 2003 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is de zaak behandeld ter zitting van 9 augustus 2004.
4.1. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 (hierna: WMO), wordt een uitspraak van een commissie voor geschillen van openbare scholen voor de toepassing van afdeling 7.1. van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gelijk gesteld met een uitspraak in administratief beroep. Tegen de bestreden uitspraak staat derhalve ingevolge artikel 7:1 van de Awb beroep bij de rechtbank open.
4.2.1. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de uitspraak van verweerster van 12 februari 2003 om eiseres niet-ontvankelijk te achten in haar verzoek om kennis te nemen van het instemmingsgeschil, in rechte stand kan houden. Ter beantwoording van die vraag is het volgende van belang.
4.2.2. Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de WMO, deelt het bevoegd gezag, indien aan een te nemen besluit van het bevoegd gezag de instemming, vereist ingevolge de artikelen 6, 8 of 9 dan wel ingevolge de toepassing van artikel 15, tweede lid, is onthouden, binnen drie maanden aan de medezeggenschapsraad mede, of het voorstel wordt ingetrokken dan wel wordt voorgelegd aan de commissie voor geschillen. Indien deze mededeling niet binnen drie maanden wordt gedaan, vervalt het voorstel.
4.2.3. Niet in geschil is dat eiseres op 25 september 2002, en derhalve binnen de in artikel 20, eerste lid, van de WMO neergelegde termijn van drie maanden nadat de MR aan het voorgenomen besluit zijn instemming had onthouden, aan de MR heeft meegedeeld dat zij het instemmingsgeschil aan verweerster zal voorleggen. Eiseres heeft het instemmingsgeschil vervolgens op 11 november 2002 -zes weken en vijf dagen na de mededeling aan de MR- bij verweerster aangemeld.
Verweerster heeft eiseres niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek om kennis te nemen van het instemmingsgeschil en daaraan ten grondslag gelegd dat verweerster het instemmingsgeschil niet binnen een redelijke termijn van zes weken na de mededeling aan de MR aan haar heeft voorgelegd, terwijl van een verschoonbare reden voor de termijnoverschrijding geen sprake is. Het onderhavige geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder deze termijn op goede gronden heeft gehanteerd.
4.2.4. De rechtbank stelt vast dat in de WMO wel een termijn is opgenomen waarbinnen aan de MR moet worden aangegeven dat een instemmingsgeschil zal worden aangemeld, maar dat in de WMO vervolgens niet is bepaald binnen welke termijn daadwerkelijk aanmelding bij verweerster dient plaats te vinden. Naar het oordeel van de rechtbank is niet ondenkbaar dat in een concreet geval de termijn waarbinnen een instemmingsgeschil bij verweerster is aangemeld niet als een redelijke termijn is aan te merken. Verweersters standpunt dat een redelijke termijn voor het aanmelden van een instemmingsgeschil, overeenkomstig de in artikel 6:7 van de Awb neergelegde termijn van zes weken voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift, moet worden gesteld op zes weken en dat deze termijn vervolgens als fatale termijn moet worden beschouwd, kan de rechtbank evenwel niet onderschrijven. Dat verweersters uitspraak voor de toepassing van afdeling 7.1. van de Awb moet worden beschouwd als een uitspraak in administratief beroep kan daarvoor geen grond vormen, nu deze afdeling eerst van toepassing wordt nadat verweerster uitspraak in een instemmingsgeschil heeft gedaan. In de procedure voor verweerster zelf is de Awb niet van overeenkomstige toepassing verklaard en uit de Memorie van Toelichting op de WMO blijkt ook niet dat de wetgever dit voor ogen heeft gestaan.
De rechtbank merkt voorts op dat met het opnemen van de in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn is beoogd dat in verband met de rechtszekerheid binnen afzienbare tijd duidelijk wordt of tegen een genomen besluit een rechtsmiddel is aangewend. Een dergelijke situatie doet zich in het onderhavige geval niet voor, nu de MR er reeds met het doen van de mededeling dat het instemmingsgeschil aan verweerster zal worden voorgelegd van in kennis is gesteld dat niet in de afwijzing van de MR zal worden berust.
4.2.5. Ter zitting heeft verweerster aangegeven dat het door haar vastgestelde behandelingsreglement geen aanmeldingstermijn kent, omdat zij bij gebreke van een wettelijke termijn niet zelf een termijn kan bepalen. Het bevreemdt de rechtbank in dat verband dat verweerster zich in de bestreden uitspraak op het standpunt stelt dat zij niettemin een aanmeldingstermijn van zes weken tot uitgangspunt kan nemen, die als fatale termijn wordt beschouwd, ofschoon voor eiseres op voorhand niet duidelijk heeft kunnen zijn dat verweerster deze aanmeldingstermijn hanteert. Dit klemt temeer nu verweerster blijkens een uitspraak van 13 mei 2003 een evenmin binnen zes weken na de mededeling aan de MR bij verweerster aangemeld instemmingsgeschil inhoudelijk heeft behandeld, onder de overweging dat partijen een dringend beroep op verweerster hadden gedaan het geschil inhoudelijk te behandelen. Verweerster heeft daaraan ter zitting toegevoegd dat de termijnoverschrijding in dat geval verschoonbaar is geacht. Naar het oordeel van de rechtbank kan en mag de wens van partijen bij de beoordeling van de tijdigheid van een aanmelding of de verschoonbaarheid van een termijnoverschrijding geen enkele rol spelen, omdat dat de beoordeling volstrekt willekeurig maakt.
4.2.6. Naar het oordeel van de rechtbank kan in het onderhavige geval niet gezegd worden dat eiseres het instemmingsgeschil niet binnen een redelijke termijn bij verweerster heeft aangemeld. De rechtbank betrekt daarbij dat een periode van zes weken en vijf dagen als zodanig niet als een bijzonder lange periode is aan te merken en dat eiseres bovendien nog heeft gepoogd opnieuw met de MR in gesprek te geraken omtrent het instemmingsgeschil, hetgeen tot enige vertraging heeft geleid. Dat deze poging niet als een serieuze poging zou kunnen worden beschouwd is naar het oordeel van de rechtbank uit de gedingstukken niet af te leiden.
4.2.7. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat verweerster eiseres ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar verzoek om het instemmingsgeschil te behandelen. De bestreden uitspraak kan dan ook niet in stand blijven. Verweerster zal het verzoek van eiseres alsnog inhoudelijk in behandeling moeten nemen.
4.3. De rechtbank acht termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb verweerster te veroordelen in de proces-kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,- als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit bedrag is het product van 2 (punten voor het opstellen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting) en € 322,- (waarde per punt) en 1,00 (gewicht van de zaak: gemiddeld).
5. Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen) aan eiseres het griffierecht ten bedrage van € 232,00 vergoedt;
- veroordeelt verweerster in de aan de zijde van eiseres redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,-;
- wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen) aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de betaling van € 644,- dient te worden gedaan aan eiseres.
Aldus gewezen door mr. M.A.J. Berkers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.I.A.C. Angenent-Bakker, als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op:
door voornoemd lid, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, Het lid van de enkelvoudige kamer,
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open. Indien u daarvan gebruik wenst te maken, dient u binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een beroepschrift en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.