Rechtbank Utrecht
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
op grond van artikel 8:66 van de Algemene wet bestuursrecht
Inzake: [eiser], geboren op [geboortedatum], wonende te [woonplaats], eiser,
tegen: de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, verweerster.
1. Aanduiding bestreden besluit
Het besluit van verweerster van 2 december 2003.
Datum: 20 september 2004.
Eiser is in persoon verschenen en bijgestaan door zijn vriendin.
Verweerster is verschenen bij gemachtigde mr. T. Holtrop, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep.
3. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluiten van 16 januari 1999 (Bericht Studiefinanciering 1998, no. 7 en 1999, no. 2) heeft verweerster eiser meegedeeld dat hij in de periode van 1 augustus 1998 tot en met januari 1999 ten onrechte een bedrag van f 5.407,95 aan studiefinanciering ingevolge de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) heeft ontvangen omdat eiser vanaf 1 augustus 1998 niet meer studeert.
Tegen deze besluiten heeft eiser bezwaar gemaakt bij brieven en daartoe bestemde formulieren, gedateerd 6 november 2003.
Bij besluit van 2 december 2003 heeft verweerster het bezwaar van eiser tegen de besluiten van 16 januari 1999 niet-ontvankelijk verklaard, omdat niet tijdig bezwaar is gemaakt.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 12 januari 2004, door de rechtbank ontvangen op 13 januari 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 16 februari 2004 heeft verweerster de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend. Bij brief van 18 maart 2004 heeft verweerster nadere stukken ingezonden.
Vervolgens is de zaak ter zitting van 20 september 2004 behandeld.
4. Motivering
4.1. In dit geding dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of verweerster het bezwaar van eiser tegen de besluiten van 16 januari 1999 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat niet tijdig bezwaar is gemaakt. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
4.2. Ingevolge artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) treedt een besluit niet in werking voordat het is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Ingevolge artikel 3:41, tweede lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van het besluit, indien deze niet kan geschieden op de wijze als voorzien in het eerste lid, op een andere geschikte wijze.
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het bezwaarschrift in verzuim is geweest.
4.3. De rechtbank stelt vast dat de besluiten van 16 januari 1999 weliswaar zijn gericht aan eiser, maar niet zijn voorzien van enig adres. Ter zitting heeft verweerster toegelicht dat de besluiten ook niet naar een huis- of postadres van eiser zijn verzonden, maar uitsluitend naar een (post)adres van de Informatie Beheer Groep (te weten: [adres]). De reden voor deze handelwijze is dat eiser niet meer woonachtig bleek te zijn op het laatstelijk door hem aan verweerster opgegeven adres en dat eiser - blijkens een brief van de hoofdbewoner aan verweerster - evenmin woonachtig bleek te zijn op het GBA-adres waarop hij ten tijde van het nemen van de besluiten was ingeschreven. Gesteld noch gebleken is dat verweerster op enigerlei wijze, bijvoorbeeld door publicatie, bekend heeft gemaakt dat de besluiten zijn genomen en waar deze kunnen worden ingezien.
4.4. De rechtbank overweegt dat de in dit geval door verweerster gehanteerde wijze van bekendmaking niet kan worden aangemerkt als de in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb voorgeschreven toezending of uitreiking aan de belanghebbende. De rechtbank is voorts van oordeel dat deze wijze van bekendmaking niet kan worden aangemerkt als een andere geschikte wijze van bekendmaking als bedoeld in artikel 3:41, tweede lid, van de Awb. Daartoe overweegt de rechtbank dat daarmee blijkens de wetsgeschiedenis wordt gedoeld op publicatie in een dag- of nieuwsblad, aanplakking of terinzagelegging van het besluit op het kantoor van het bestuursorgaan, mits de terinzagelegging op enigerlei wijze is bekendgemaakt. De door verweerster gehanteerde wijze van bekendmaking voldoet niet aan die eisen en kan bovendien onmogelijk tot gevolg hebben dat eiser kennis neemt van de voor hem bestemde besluiten.
4.5.1. Uit het voorgaande volgt dat de besluiten van 16 januari 1999 kort na het nemen daarvan niet op de voorgeschreven wijze bekend zijn gemaakt. Evenmin is gebleken dat verweerster de besluiten in een later stadium alsnog op de voorgeschreven wijze aan eiser bekend heeft gemaakt. Gelet op het bepaalde in artikel 6:8, eerste lid, van de Awb is de bezwaartermijn derhalve nog niet aangevangen. Dit betekent dat verweerster het bezwaarschrift van eiser ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het overschrijden van de bezwaartermijn.
4.5.2. Ter zitting heeft verweerster gesteld dat eiser naar haar mening niettemin niet zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is bezwaar heeft gemaakt. In dit verband heeft verweerster erop gewezen dat eiser uit de omstandigheid dat hij sedert februari 1999 geen studiebeurs meer ontving de inhoud van de besluiten van 16 januari 1999 had moeten dan wel kunnen afleiden. Voorts heeft verweerster erop gewezen dat eiser uit de besluiten van 26 september 2003, 6, 10 en 16 oktober 2003, die verweerster heeft toegezonden aan het juiste woonadres van eiser, had kunnen afleiden dat hij een studieschuld had.
De rechtbank kan verweerster niet volgen in deze stellingen. Daartoe overweegt de rechtbank dat eiser heeft verklaard dat zijn opleiding duurde tot en met januari 1999, zodat de beëindiging van zijn studiebeurs met ingang van februari 1999 bij hem geen argwaan hoefde te wekken. Voorts overweegt de rechtbank dat uit de besluiten van september en oktober 2003 niet blijkt dat de in de besluiten van 16 januari 1999 vermelde reden - te weten het met ingang van 1 augustus 1998 niet (meer) studeren - de oorzaak is van het ontstaan van de studieschuld. Bovendien ontslaat het nemen en bekendmaken van latere besluiten verweerster niet van de verplichting om de besluiten van 16 januari 1999 op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.
4.6. Het beroep is dan ook gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd en verweerster dient met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaarschrift van eiser.
4.7. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerster met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing neemt op het bezwaarschrift van eiser dat is gericht tegen de besluiten van 16 januari 1999 (Bericht Studiefinanciering 1998, no. 7 en 1999, no. 2);
- bepaalt dat de Informatie Beheer Groep aan eiser het griffierecht ten bedrage van € 31,00 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. drs. W.P. van der Haak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van T.B.A. Verbey, als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op: 18 oktober 2004.
door voornoemd lid, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, Het lid van de enkelvoudige kamer,
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open. Indien u daarvan gebruik wenst te maken, dient u binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een beroepschrift en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.