ECLI:NL:RBALK:2005:AS6276

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
14 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/758
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tenuitvoerlegging van voorwaardelijk strafontslag na ernstig plichtsverzuim door ambtenaar

In deze zaak gaat het om de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk strafontslag dat aan eiser, een ambtenaar van de gemeente Heiloo, was opgelegd wegens plichtsverzuim. De rechtbank Alkmaar heeft op 14 februari 2005 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij de eiser in persoon verscheen, bijgestaan door zijn advocaat, mr. D.A.A.M. Mijland. De verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heiloo, was vertegenwoordigd door gemachtigden en mr. J.J. Blanken van het Centraal Bureau voor Publiek Recht en Administratie.

De achtergrond van de zaak ligt in een besluit van 7 februari 2002, waarbij eiser wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf van ongevraagd ontslag was opgelegd, met de voorwaarde dat deze straf niet ten uitvoer zou worden gelegd als hij zich gedurende twee jaar niet schuldig zou maken aan soortgelijk plichtsverzuim. Eiser had in de periode daarna een aantal keren verlof aangevraagd, maar dit werd niet tijdig goedgekeurd. Eiser ging desondanks op vakantie, wat door de gemeente werd aangemerkt als plichtsverzuim.

De rechtbank oordeelde dat de gemeente terecht gebruik had gemaakt van haar bevoegdheid om het voorwaardelijk strafontslag ten uitvoer te leggen. Eiser had zich niet gehouden aan de voorwaarden die aan het voorwaardelijk ontslag waren verbonden, en de rechtbank vond dat de opgelegde maatregel niet buitenproportioneel was. De rechtbank concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de rechtmatigheid van het besluit van de gemeente en verklaarde het beroep van eiser ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de regels en voorwaarden die aan ambtenaren worden opgelegd, en bevestigt dat de gemeente bevoegd was om disciplinaire maatregelen te nemen in geval van plichtsverzuim.

Uitspraak

Rechtbank Alkmaar
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
op grond van artikel 8:66 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr.: AW 04/758
Inzake: [eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
tegen: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heiloo, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Het besluit van verweerder van 10 maart 2004.
2. Zitting
Datum: 7 februari 2005.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. D.A.A.M. Mijland, verbonden aan de Stichting Rechtsbijstand te Zwolle.
Verweerder is verschenen bij gemachtigden [naam] en [naam], beiden werkzaam bij verweerders gemeente, alsmede mr. J.J. Blanken, verbonden aan het Centraal Bureau voor Publiek Recht en Administratie (CAPRA) te Den Haag.
3. Ontstaan en loop van het geding
Eiser is met ingang van 19 juni 1978 aangesteld als ambtenaar in tijdelijke dienst in de functie van werkman in algemene dienst bij de afdeling Openbare Werken. Met ingang van 19 december 1978 is aan hem een vaste aanstelling verleend. In verband met een reorganisatie is eiser met ingang van 1 maart 1998 aangesteld in de functie van medewerker wijken.
Bij besluit van 1 juli 1997 heeft verweerder eiser wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf opgelegd dat hij buiten de voor hem vastgestelde werktijden zonder vergoeding zes uren arbeid moet verrichten. Tegen dit besluit heeft eiser geen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 7 februari 2002 is aan eiser wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf van ongevraagd ontslag opgelegd, met de bepaling dat deze straf niet ten uitvoer wordt gelegd indien eiser zich gedurende een termijn van twee jaar niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor de bestraffing plaatsvindt, noch aan enig ander ernstig plichtsverzuim en zich houdt aan bij het opleggen van de straf eventueel te stellen bijzondere voorwaarden. In hetzelfde besluit is eiser tevens in het belang van de dienst overgeplaatst naar zwembad ”Het Baafje” en sporthal ”Het Vennewater”.
Het door eiser tegen het besluit van 7 februari 2002 ingediende bezwaarschrift is ongegrond verklaard. Het door eiser tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaar ingestelde beroep is ingetrokken.
Bij brief van 19 september 2003 heeft verweerder eiser op de hoogte gesteld van het voornemen om per 1 oktober 2003 over te gaan tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijke strafontslag omdat eiser zich sedert februari 2002 meermalen schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim.
Bij brief van 24 september 2003 is namens eiser zijn zienswijze met betrekking tot dit voornemen ingediend en meegedeeld dat geen gebruik zal worden gemaakt van de geboden mogelijkheid om de zienswijze mondeling toe te lichten.
Bij besluit van 30 september 2003 is verweerder overgegaan tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk opgelegde strafontslag per 1 oktober 2003.
Tegen dit besluit is namens eiser bij brief van 6 november 2003 bezwaar gemaakt.
Op 19 februari 2004 heeft in het kader van de bezwaarprocedure een hoorzitting plaatsgevonden.
Bij besluit van 10 maart 2004 heeft verweerder het bezwaar, mede op grond van het advies van de Commissie voor Bezwaarschriften Personeel van 26 februari 2004, ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is namens eiser bij brief van 19 april 2004, bij de rechtbank ingekomen op 20 april 2004, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van
17 mei 2004.
Bij brief van 2 juli 2004 heeft verweerder de op het geding betrekking hebbende stukken en een verweerschrift aan de rechtbank gezonden. Bij brieven van 10 augustus 2004 en 25 januari 2005 heeft verweerder nog een aantal stukken in het geding gebracht.
Bij faxbericht van 27 januari 2005 is namens eiser een nader stuk ingediend.
Het beroep is vervolgens ter zitting behandeld.
4. Motivering
4.1. In dit geding dient de rechtbank te beoordelen of het bestreden besluit, waarbij de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijke strafontslag met ingang van 1 oktober 2003 is gehandhaafd, de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
4.2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser zich sedert februari 2002 meermalen schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim, terwijl hij wist dat dit tenuitvoerlegging van het voorwaardelijke strafontslag tot gevolg zou (kunnen) hebben. In dit verband heeft verweerder overwogen dat eiser in augustus 2003 zonder toestemming vakantieverlof heeft opgenomen alsmede dat eiser ongeoorloofd afwezig is geweest op 25 september 2002, 23 januari 2003, 14 februari 2003 en 11 september 2003.
4.3. Eiser betwist dat hij op de hoogte was van het feit dat hij zich schuldig zou maken aan plichtsverzuim door op vakantie te gaan. Daartoe heeft eiser - kort samengevat - gesteld dat hij zowel telefonisch als schriftelijk verlof heeft aangevraagd voor de periode van 18 augustus tot en met 10 september 2003 en dat hem niet (tijdig) is meegedeeld dat dit verzoek niet zou worden gehonoreerd. Eiser stelt er om die reden, mede gelet op de omstandigheid dat in de CAR/UWO is bepaald dat een verzoek om verlof wordt toegewezen tenzij zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zich daartegen verzetten, van te zijn uitgegaan dat zijn verzoek was toegewezen. Eiser heeft voorts betoogd dat verweerder sinds het opleggen van het voorwaardelijke strafontslag op alle mogelijkheden heeft geprobeerd om hem het werken zo moeilijk mogelijk te maken. De verlofkwestie is volgens eiser door verweerder aangegrepen “als stok om de hond mee te slaan”. Ook is eiser van mening dat zijn vermeende ongeoorloofde afwezigheid op 25 september 2002,
23 januari 2003 en 14 februari 2003 reeds is besproken en daarom als afgedaan moet worden beschouwd. Ten slotte acht eiser de opgelegde disciplinaire maatregel, gelet op de geringe ernst van de gedraging, buitenproportioneel.
4.4. De rechtbank gaat voor de beoordeling van deze zaak uit van de volgende, aan de stukken en het verhandelde ter zitting ontleende, feiten en omstandigheden.
Nadat aan eiser bij besluit van 1 juli 1997 reeds een disciplinaire straf is opgelegd, is aan eiser bij besluit van 7 februari 2002 wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf van voorwaardelijk strafontslag opgelegd. Dit laatste besluit is, na de ongegrondverklaring van het daartegen ingediende bezwaarschrift en de intrekking van het tegen de beslissing op bezwaar ingestelde beroep, in rechte onaantastbaar geworden.
Naar aanleiding van een aantal problemen dan wel onduidelijkheden in verband met ongeoorloofde afwezigheid van eiser op zijn werkplek, heeft verweerder eiser bij brief van 20 maart 2003 gewezen op de afgesproken werktijden. In die brief heeft verweerder voorts meegedeeld dat van eiser wordt verwacht dat hij op de afgesproken werktijden aanwezig is op zijn werkplek en dat ongeoorloofde afwezigheid wordt beschouwd als plichtsverzuim en disciplinair zal worden bestraft. Bij brief van 22 juli 2003 heeft verweerder eiser uitdrukkelijk gewezen op zijn verplichting om ziekmeldingen vóór 09.00 uur bij de hee[naam] te doen en bij diens afwezigheid bij de afdeling P&O. Voorts is hem opgedragen om verlof minimaal twee weken van tevoren schriftelijk met redenen omkleed bij de hee[naam] aan te vragen. Daarbij is uitdrukkelijk vermeld dat het niet handelen conform die opdrachten aangemerkt zal worden als plichtsverzuim. In deze brief is de volgende slotalinea opgenomen:
“Door middel van deze brief wijzen wij u voor de laatste maal op het feit dat wij bij de eerst volgende constatering van plichtsverzuim in welke vorm dan ook, dus ook bij niet (tijdige) verschijning op het werk zonder geldige reden van verhindering, dan wel bij ziekmelding in strijd met de daarvoor geldende regels, tot tenuitvoerlegging van het vooralsnog voorwaardelijk opgelegde strafontslag zullen overgaan”.
Eiser stelt, zonder dat hij dit heeft aangetoond, op 21 juli 2003 een medewerkster van verweerder telefonisch op de hoogte te hebben gesteld van zijn verzoek om verlof op te mogen nemen over de periode van 18 augustus tot (en met) 10 september 2003. Deze medewerkster zou hebben verklaard het verzoek voor te leggen aan de terzake bevoegde P&O-medewerkster. Op 24 en 25 juli 2003 heeft er telefonisch contact tussen eiser en verweerder plaatsgevonden met betrekking tot eisers verlofaanvraag. Bij brief van 8 augustus 2003 heeft eiser verweerder meegedeeld dat hij er, gelet op het uitblijven van een reactie op zijn verlofaanvraag, van uitgaat dat zijn vakantie van 18 augustus tot 10 september geen probleem is. Bij brief van 11 augustus 2003 heeft verweerder eiser, naar aanleiding van diens ziekmelding van 29 juli 2003, uitgenodigd voor een gesprek op 14 augustus 2003 over de aan de ziekmelding ten grondslag liggende situatie. Voorts is in de brief vermeld dat in dit gesprek tevens eisers telefonische verlofaanvraag van 24 juli jl. zal worden besproken. Naar aanleiding van de brief van 11 augustus 2003 heeft eiser op 13 augustus 2003 telefonisch aan verweerder meegedeeld dat hij vanwege de afwezigheid van zijn raadsman geen gehoor zal geven aan de uitnodiging voor het gesprek. Eiser is op 14 augustus 2003 ook niet verschenen. Op vrijdagochtend 15 augustus 2003 heeft eiser gewerkt, waarna hij op vakantie is gegaan. Ter zitting heeft eiser desgevraagd verklaard dat verweerder hem op het moment dat hij op vakantie ging nog geen uitdrukkelijke toestemming had gegeven om verlof op te nemen.
Bij brief van 15 augustus 2003, die op diezelfde dag tussen 17.00 en 18.30 uur thuis bij eiser is bezorgd alsmede aangetekend is verzonden, heeft verweerder eiser erop gewezen dat zijn verzoek om verlof op te nemen niet is toegewezen en dat eiser zich schuldig maakt aan plichtsverzuim indien hij op vakantie gaat ondanks de ontbrekende toestemming. In de brief heeft verweerder eiser meegedeeld dat in dat geval zal worden overgegaan tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijke strafontslag. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting gaat de rechtbank ervan uit dat de brief van 15 augustus 2003 eiser niet meer vóór zijn vertrek heeft bereikt.
4.5. De rechtbank stelt voorop dat verweerder op grond van het besluit van 7 februari 2002 bevoegd was om over te gaan tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijke strafontslag, indien eiser zich binnen een termijn van twee jaar schuldig zou maken aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor de bestraffing heeft plaatsgevonden of aan enig ander ernstig plichtsverzuim dan wel indien eiser zich niet zou houden aan bij het opleggen van de straf eventueel te stellen bijzondere voorwaarden. Niet in geschil is en vast staat dat eiser zich niet schuldig heeft gemaakt aan soortgelijk plichtsverzuim als ten grondslag heeft gelegen aan het besluit van 7 februari 2002.
De rechtbank overweegt vervolgens dat verweerder bij brief van 22 juli 2003 als bijzondere voorwaarde heeft gesteld dat eiser verlof minimaal twee weken van tevoren schriftelijk met redenen omkleed bij de h[naam] dient aan te vragen. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder deze bijzondere voorwaarde, die niet als kennelijk onredelijk kan worden aangemerkt, niet mocht stellen. Vast staat dat eiser zich bij het indienen van de in geding zijnde verlofaanvraag niet aan deze bijzondere voorwaarde heeft gehouden. Van een reden waarom het niet naleven van die bijzondere voorwaarde in dit geval verschoonbaar is, is niet gebleken. De rechtbank overweegt daartoe dat het op de weg van eiser lag om na ontvangst van verweerders brief van 22 juli 2003 zijn in geding zijnde verlofaanvraag tijdig schriftelijk in te dienen, zelfs indien zou moeten worden uitgegaan van de juistheid van eisers stelling dat hij zijn verlofaanvraag reeds op 21 juli 2003 telefonisch had ingediend. Voorts overweegt de rechtbank dat eiser ten onrechte op vakantie is gegaan zonder daarvoor de uitdrukkelijke voorafgaande toestemming van verweerder te hebben verkregen. Voorzover eiser heeft beoogd te betogen dat hij er gelet op het terzake in de CAR/UWO bepaalde op mocht vertrouwen dat zijn verlofaanvraag zou worden ingewilligd, kan dit betoog niet worden gevolgd. In artikel 6:1:1, tweede lid, van de CAR/UWO is immers bepaald dat vakantie wordt verleend door burgemeester en wethouders. Dit houdt in dat voor het opnemen van verlof de uitdrukkelijke toestemming van verweerder was vereist.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder deze gedragingen van eiser terecht heeft aangemerkt als ernstig plichtsverzuim als bedoeld in het besluit van 7 februari 2002. Reeds hierom was verweerder bevoegd om over te gaan tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijke strafontslag. De partijen verdeeld houdende kwestie of eiser op de in het bestreden besluit vermelde data (ongeoorloofd) afwezig is geweest, laat de rechtbank derhalve onbesproken.
4.6. De rechtbank ziet in de feiten en omstandigheden van het geval geen enkele grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid gebruik mocht maken van zijn bevoegdheid om over te gaan tot tenuitvoerleging van het voorwaardelijke strafontslag. Daartoe overweegt de rechtbank dat eiser, gelet op de eerder opgelegde disciplinaire straffen, als ‘gewaarschuwd man’ moet worden aangemerkt en dat verweerder in de brief van 22 juli 2003 in niet mis te verstane bewoordingen te kennen heeft gegeven dat een volgend plichtsverzuim zou leiden tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk opgelegde strafontslag.
De rechtbank kan eiser niet volgen in zijn betoog dat de maatregel buitenproportioneel is. De rechtbank wijst er in dit verband op dat volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 november 1991, gepubliceerd in TAR 1992/3) bij de beoordeling van de vraag of tussen de gepleegde overtreding en de opgelegde straf onevenredigheid bestaat ook onder meer het doorgaande gedrag van de betrokken ambtenaar in aanmerking mag/dient (te) worden genomen. Voorts is er geen sprake van een situatie waarin de concrete aan de straf ten grondslag gelegde gedraging - en dan met name het willens en wetens zonder uitdrukkelijke toestemming van verweerder verlof opnemen - qua ernst niet in enigermate strookt met de zwaarte van de straf.
4.7. Gelet op het voorgaande kan het bestreden besluit de rechterlijke toetsing doorstaan. Het beroep is dan ook ongegrond.
4.8. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
5. Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. drs. W.P. van der Haak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van L.T.C.J. Krijff, als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op: 14 februari 2005.
door voornoemd lid, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, Het lid van de enkelvoudige kamer,
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open. Indien u daarvan gebruik wenst te maken, dient u binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een beroepschrift en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.