ECLI:NL:RBALK:2005:AT0363

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
16 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
33052/HA ZA 98-639
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.M. Vrakking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van vermogen bij echtscheiding en de toepassing van de nieuwe wet verrekenbedingen

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Alkmaar, gaat het om de verrekening van vermogen tussen partijen na een echtscheiding. De rechtbank komt terug op een eerdere bindende eindbeslissing met betrekking tot de peildatum voor de verrekening, die moet worden vastgesteld volgens de nieuwe wet verrekenbedingen (artikelen 132 tot en met 143 Boek 1 BW). De zaak betreft een vordering tot verrekening van vermogen, waarbij de rechtbank de omvang en samenstelling van het vermogen dat tussen partijen moet worden verrekend, dient vast te stellen. De rechtbank verwijst naar een eerder vonnis van 6 oktober 2004, waarin de vraag naar de omvang van het vermogen aan de orde was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de peildatum voor de verrekening de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek is, zijnde 15 april 1998, en dat de samenstelling en omvang van het te verrekenen vermogen op die datum moet worden bepaald. De rechtbank benoemt een deskundige om de waarde van het te verrekenen vermogen te bepalen, waarbij partijen de gelegenheid krijgen om suggesties te doen voor de benoeming van deskundigen en de vragen die aan hen voorgelegd moeten worden. De rechtbank overweegt dat er onvoldoende grond is voor de toewijzing van een voorschot van Euro 965.000,-- aan de eiseres, aangezien er al een eerder vonnis is waarin een voorschot van Euro 250.000,-- is toegewezen aan de eiseres. De uitspraak is gedaan door rechter J.M. Vrakking op 16 maart 2005.

Uitspraak

RECHTBANK TE ALKMAAR
Sector civiel recht
zaak- en rolnummer: 33052/HA ZA 98-639
datum: 16 maart 2005
Vonnis van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van [eiseres]lijke zaken
in de zaak van:
[eiseres],
voorheen wonende te [plaatsnaam], thans wonende te [plaatsnaam]
EISERES bij dagvaarding van 14 april 1998,
procureur voorheen mr. A.W.J. Castelijns
daarna mr. A. de Groot
thans mr. G.A.M. van Dijk
advocaat voorheen mr. P. Tuinman te Leeuwarden,
daarna mr. E. Boxman te Heerenveen
thans mr. M. Schuring te Groningen
tegen:
[gedaagde],
wonende te [plaatsnaam]
GEDAAGDE,
procureur mr. H.R.M. Jenné,
advocaat mr. R.P. Zwarts te Arnhem
Partijen zullen verder worden genoemd "[eiseres]" respectievelijk "[gedaagde]".
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder zich thans ook bevindt een afschrift van het door deze rechtbank, enkelvoudige kamer voor de behandeling van [eiseres]lijke zaken, tussen partijen op 6 oktober 2004 uitgesproken tussenvonnis.
1. HET VERLOOP VAN HET GEDING
1.1 De rechtbank verwijst naar en neemt over hetgeen in het vonnis van 6 oktober 2004 is overwogen en beslist.
Nadat de rechtbank de zaak bij voormeld vonnis naar de rol had verwezen, heeft [gedaagde], onder overlegging van bijlagen, gediend van een akte houdende uitlating.
[eiseres] heeft vervolgens, onder overlegging van een aantal bijlagen, gediend van een akte houdende producties, tevens antwoordakte.
Daarop heeft [gedaagde], onder overlegging van bijlagen, gediend van een akte houdende uitlating.
Tenslotte is vonnis gevraagd. De inhoud van al deze stukken geldt als hier ingelast.
2. DE BEHANDELING VAN DE ZAAK:
2.1 Bij voormeld vonnis van 6 oktober 2004 heeft de rechtbank overwogen dat in dit geding - onder meer - de vraag dient te worden beantwoord naar de omvang en samenstelling van het vermogen dat tussen partijen moet worden verrekend. De rechtbank heeft de zaak vervolgens naar de rol verwezen teneinde partijen nogmaals in de gelegenheid te stellen om te voldoen aan hetgeen het Gerechtshof te Amsterdam in het tussen partijen gewezen arrest van 6 februari 2003 heeft overwogen en beslist.
2.2 [gedaagde] heeft in zijn akte houdende uitlating producties gesteld dat hij ter voldoening aan de opdracht van de rechtbank in het geding brengt de jaarrekeningen 1999 van [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] te [plaatsnaam] alsmede een brief van [deskundige 1] van 1 november 2004, inclusief bijlagen.
[gedaagde] heeft gesteld dat hij van de rechtbank de opdracht heeft gekregen om bewijsstukken in het geding te brengen, waaruit blijkt van de omvang, samenstelling en wijze van ontstaan van zijn vermogen bij het einde van het huwelijk, waarbij de rechtbank uitdrukkelijk heeft aangegeven dat dit per datum ontbinding van het huwelijk dient te geschieden, derhalve per 24 oktober 1999.
[gedaagde] stelt dat hij niet in staat is bewijsstukken over te leggen waaruit de wijze van ontstaan van zijn vermogen blijkt.
2.3 [eiseres] voert in haar akte houdende producties, tevens antwoordakte aan dat zij kennis genomen heeft van de akte van [gedaagde] en dat zij daarop wenst te reageren door middel van de als productie 1 overgelegde brief van 26 november 2004 van [deskundige 2], die door [eiseres] als deskundige is ingeschakeld.
[eiseres] legt voorts als productie 2 over een kopie van de brief van [deskundige 2] van 26 november 2004, welke brief een opstelling bevat van het vermogen van [eiseres].
[eiseres] voert aan dat zij zich verenigt met de conclusie van [deskundige 2] in de als productie 1 overgelegde brief van 26 november 2004: er dient een derde deskundige aangesteld te worden die de onderneming bindend gaat waarderen en
daarbij tevens een deskundige aanstelt om het onroerend goed te waarderen.
[eiseres] meent dat er aanleiding is om thans reeds (bij wijze van voorschot) haar vordering toe te wijzen tot een bedrag van Euro 965.000,-- , althans een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal bepalen.
3.DE BEOORDELING VAN HET GESCHIL
3.1 Bij voormeld vonnis van 6 oktober 2004 werd verwezen naar het tussen partijen gewezen arrest van Gerechtshof te Amsterdam van 6 februari 2003. Het Hof heeft in dit arrest overwogen dat na terugwijzing de meest gerede partij de rechtbank zal verzoeken de zaak naar de rol te verwijzen voor het nemen van een akte door [gedaagde] om bewijsstukken over te leggen, waaruit blijkt van de omvang, samenstelling en wijze van ontstaan van zijn vermogen bij het einde van het huwelijk, waarna [eiseres] daarop bij akte mag reageren en zelf ook dezelfde gegevens met betrekking tot haar vermogen in het geding dient te brengen.
De rechtbank heeft in meergenoemd vonnis overwogen dat [gedaagde] aan de opdracht van het Hof niet heeft voldaan, omdat hij in zijn akte houdende overlegging producties geen vermogensopstelling (met omvang en samenstelling van zijn vermogen) heeft gegeven per datum ontbinding van het huwelijk.
Op dit oordeel komt de rechtbank thans terug. Weliswaar is hier sprake van een bindende eindbeslissing, dat is een in een tussenuitspraak opgenomen beslissing die uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is gegeven en waarop - behoudens in het geval van bijzondere omstandigheden - in de regel en in dezelfde instantie niet meer kan worden teruggekomen, doch de rechtbank is van oordeel dat sprake is van een misslag en dat het onaanvaardbaar is indien zij aan deze eindbeslissing gebonden zou zijn en daardoor genoopt zou worden tot een resultaat te komen dat geen recht doet aan de sedert 1 september 2002 geldende wettelijke regels omtrent de verrekening. Daartoe is het volgende van belang.
Een verrekenbeding eindigt door ontbinding van het huwelijk, doch het einde van het verrekenbeding hoeft niet samen te vallen met het einde van de periode waarover verrekend moet worden. De periode waarover verrekend moet worden, eindigt in vele gevallen al eerder dan het einde van het huwelijk.
Volgens het bepaalde in artikel 142 lid 1 Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek eindigt de verrekenperiode door echtscheiding al door indiening van het echtscheidingsverzoek. Artikel 142 Boek 1 BW is volgens de indeling van de wet slechts toepasselijk op huwelijksvoorwaarden die een finaal verrekenbeding inhouden, doch door de verwijzing naar de bepaling in artikel 141 lid 2 Boek 1 BW heeft het echter ook betrekking op periodieke verrekenbedingen, zelfs indien deze zijn nagekomen. Naar uit de literatuur blijkt dient ook de minder gelukkige uitdrukking "bij het einde van het huwelijk" in artikel 141 lid 3 Boek 1 BW aldus te worden opgevat dat hiermee bedoeld is het op de peildatum van artikel 142 lid 1 aanwezige vermogen. Dit brengt mee dat [gedaagde] in zijn akte uitlating producties van 19 mei 2004 het gelijk aan zijn zijde had en dat als peildatum voor de verrekening in deze zaak heeft te gelden de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek, zijnde 15 april 1998. In zoverre wordt op het vonnis van 6 oktober 2004 teruggekomen en in zoverre missen de door [gedaagde] en [eiseres] ingevolge dat vonnis overgelegde bescheiden betekenis.
3.2 Volgens artikel 142 lid 1 wordt op de datum waarop de periode waarover verrekend moet worden, eindigt - in casu dus 15 april 1998 - de samenstelling en omvang van het te verrekenen vermogen bepaald. Blijkens de toelichting op de wet valt hieronder te verstaan respectievelijk welke goederen en schulden deel uitmaken van het te verrekenen vermogen en het in geld uitgedrukte bedrag van het verschil tussen de waarde van de te verrekenen goederen en het bedrag van de daarop in mindering te brengen schulden. Indien tot het te verrekenen vermogen geen schulden behoren - zoals in casu bij de hier toepasselijke huwelijkse voorwaarden die een Nieuw Amsterdams verrekenbeding inhouden - is de omvang van de verrekenplicht gelijk aan de waarde van de te verrekenen goederen.
[gedaagde] heeft bij akte houdende uitlating een vermogensopstelling per 31 december 1997 in het geding gebracht en daaruit blijkt dat de totale bruto vermogenswaarde vastgesteld dient te worden op een bedrag van Euro 3.384.154,-- en dat de netto vermogenswaarde vastgesteld zou moeten worden op een bedrag van Euro 1.542.699,--. In deze opstelling is het vermogen berekend van [bedrijfsnaam 1], Pensioenvoorziening eigen beheer, Lijfrenteverzekering Tiel-Utrecht, [bedrijfsnaam 2] en de rekening-courantlening van [gedaagde].
Aan de hand van dezelfde posten heeft [eiseres] bij akte houdende antwoordakte, tevens producties -door middel van de brief van [deskundige 1] d.d. 6 april 2004 - het totale vermogen van [gedaagde] per 31 december 1998 berekend op een bedrag van Euro 7.978.206,--. Volgens de brief van [deskundige 1] is bij de bepaling van het vermogen van [bedrijfsnaam 1] (de waarde van de aandelen) ten onrechte slechts uitgegaan van het zichtbare eigen vermogen volgens de balans en werd in zijn opstellingen met name geen rekening gehouden met de meerwaarde in het onroerend goed, de meerwaarde tengevolge van goodwill en overige meerwaarden.
De rechtbank is op grond van de inhoud van de overgelegde bescheiden van oordeel dat partijen kennelijk met name van mening verschillen omtrent de waarde die aan de te verrekenen vermogensbestanddelen moet worden toegekend en niet zozeer omtrent de omvang en samenstelling van het vermogen.
[eiseres] verwijst immers naar een bij de akte van 1 december 2004 overgelegd schrijven van [deskundige 1] d.d. 26 november 2004 waarin door hem wordt aangegeven dat een derde deskundige aangesteld dient te worden die de
onderneming bindend gaat waarderen en die tevens de bevoegdheid krijgt om een deskundige aan te stellen die het onroerend goed gaat waarderen.
De rechtbank overweegt daarom een deskundige te benoemen, die uitgaande van de omvang en samenstelling van te verrekenen vermogen zoals die uit de thans overgelegde stukken blijkt, het vermogen per 15 april 1998 zal waarderen.
De rechtbank geeft partijen echter - gelet op de beschikbare jaarstukken, welke zijn opgesteld per 31 december 1997 - in overweging om als peildatum voor de verrekening uit te gaan van 31 december 1997. Deze deskundige zal eventueel
een andere deskundige opdracht kunnen geven taxaties te doen uitvoeren van onroerende zaken die tot de ondernemingen van [gedaagde] behoren.
De deskundige zal tevens gevraagd kunnen worden om een onderzoek in te stellen naar de vraag in hoeverre het betoog van [gedaagde] in zijn conclusie van antwoord juist is dat zijn vermogen niet is ontstaan uit overgespaarde inkomsten, doch uit aanbrengsten ten huwelijk (zie in dit verband het vermoeden in artikel 141 lid 3 Boek 1 BW).
Partijen wordt verzocht zich uit te laten over het aantal en de perso(o)n(en) van de te benoemen deskundigen alsmede over de aan de deskundigen voor te leggen vragen. Partijen wordt voorts verzocht zich uit te laten over de hoogte van het
voorschot van de deskundige(n). Bij gebreke van een uitlating omtrent het voorschot zal de rechtbank in overleg met de te benoemen deskundige(n) de hoogte van het voorschot van laatstgenoemde zelf vaststellen.
De rechtbank overweegt voorshands de hierna volgende vragen aan de deskundige(n) voor te leggen; partijen kunnen hieromtrent nog suggesties doen.
1) Welke waarde heeft te verrekenen vermogen van [gedaagde] per 31 december 1997, uitgaande van de door hem bij akte uitlating in het geding gebrachte vermogensopstelling per 31 december 1997 en rekening houdend met de door
[deskundige 1] geuite bezwaren in zijn brief van 6 april 2004 ?
2) Is dit vermogen per evengenoemde datum afkomstig uit hetgeen [gedaagde] ten huwelijk heeft aangebracht (zie de lijst van aanbrengsten die als productie 1 aan de conclusie van eis is gehecht) en zo ja, in hoeverre is dat het geval ?
3) Welke waarde heeft te verrekenen vermogen van [eiseres] per 31 december 1997, uitgaande van de door haar in het geding gebrachte bescheiden ?
De rechtbank zal de zaak naar de rol verwijzen teneinde partijen in de gelegenheid te stellen om zich uit te laten over hetgeen hiervoor is verzocht.
In dit verband verdient het volgende nog opmerking.
In de door beide partijen overgelegde brieven van de partij-deskundigen ([deskundige 1] en [deskundige 2]) worden een aantal juridische kwesties aangesneden die samenhangen met de waardering. De raadslieden van partijen hebben zich in hun akten en conclusies daarover niet uitgelaten. De rechtbank is evenwel van oordeel dat bijvoorbeeld de kwestie van de belichaamde en onbelichaamde goodwill (de arresten van de Hoge Raad van 12 oktober 2001/RvdW 153 alsmede 31 mei 2002/RvdW 2002/89) veeleer een plaats dienen te vinden in het debat van partijen zelf, zodat de rechtbank de juiste uitgangspunten in de vraagstelling aan de deskundige mee kan nemen. Datzelfde geldt met betrekking tot de pensioenvoorziening, lijfrente en mogelijk nog andere onderdelen van het vermogen. Indien partijen het debat daaromtrent niet voeren, zal het aan de deskundige worden overgelaten om de maatstaven voor de waardering vast te stellen.
Voor toewijzing van de vordering van [eiseres] tot een bedrag van Euro 965.000,-- (bij wijze van voorschot) bestaat onvoldoende grond, nu de rechtbank ambtshalve er mee bekend is dat [gedaagde] bij vonnis van 24 februari 2005 door de voorzieningenrechter van deze rechtbank veroordeeld is om [eiseres] een voorschot te betalen van Euro 250.000,--.
4. DE BESLISSING
De rechtbank:
Verwijst de zaak naar de rol van woensdag 13 april 2005 voor akte, allereerst aan de zijde van [eiseres].
Dit vonnis is gewezen door de rechter mr. J.M. Vrakking en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 16 maart 2005 in tegenwoordigheid van de griffier.
.