ECLI:NL:RBALK:2005:AT0827

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
16 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
76595/FA RK 04/855
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot teruggeleiding van minderjarigen naar Spanje op basis van het Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen

In deze zaak heeft de Centrale Autoriteit een verzoek ingediend tot teruggeleiding van twee minderjarigen naar Spanje, hun land van herkomst, op basis van het Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. De rechtbank Alkmaar heeft op 16 februari 2005 uitspraak gedaan in deze kwestie. De rechtbank oordeelde dat de gewone verblijfplaats van de kinderen niet in Spanje was, waardoor er geen sprake was van een ongeoorloofde overbrenging in de zin van het verdrag. Het verzoek tot teruggeleiding werd afgewezen.

De procedure begon op 2 november 2004 met een verzoekschrift van de Centrale Autoriteit. De moeder van de kinderen diende een verweerschrift in, en de mondelinge behandeling vond plaats op 11 januari 2005. Tijdens deze zitting waren de vertegenwoordigers van de Centrale Autoriteit en de moeder aanwezig, evenals de vader en een beëdigd tolk. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht, waaronder de nationaliteit van de ouders en hun verblijf in Spanje.

De rechtbank concludeerde dat de ouders, ondanks hun tijdelijke verblijf in Spanje, niet de intentie hadden om zich daar definitief te vestigen. De vader had gesteld dat Spanje de gewone verblijfplaats van de kinderen was, maar de rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor deze claim. De moeder voerde aan dat zij en de kinderen in Nederland hun gewone verblijfplaats hadden, en de rechtbank gaf haar gelijk. De rechtbank wees het verzoek van de Centrale Autoriteit af, omdat de kinderen niet ongeoorloofd naar Nederland waren overgebracht.

De beslissing van de rechtbank is van belang voor de interpretatie van het verdrag en de criteria voor het vaststellen van de gewone verblijfplaats van minderjarigen in internationale ontvoeringszaken. De uitspraak benadrukt het belang van de maatschappelijke banden van de kinderen en de intenties van de ouders bij het bepalen van hun verblijfplaats.

Uitspraak

RECHTBANK TE ALKMAAR
Sector civiel recht
zaak- en rekestnummer: 76595 / FA RK 04-855
datum: 16 februari 2005
Beschikking van de meervoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken
in de zaak van:
MINISTERIE VAN JUSTITIE, CENTRALE AUTORITEIT,
gevestigd te 's-Gravenhage,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. S.A.M. Oostvogels,
tegen:
[gerekwestreerde/de moeder],
wonende te [plaatsnaam],
gerekwestreerde,
procureur: mr. A.R. van Dolder.
Partijen zullen verder worden aangeduid als de Centrale Autoriteit en de moeder.
HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Op 2 november 2004 is ter griffie van de rechtbank een verzoekschrift ingekomen strekkende tot teruggeleiding van de minderjarigen [naam kind 1], geboren op [geboortedatum + geboorteplaats], en [naam kind 2], geboren op [geboortedatum + geboorteplaats], naar Spanje vóór een door de rechtbank te bepalen datum.
De moeder heeft daarop een verweerschrift ingediend.
De mondelinge behandeling heeft op 11 januari 2005 plaatsgevonden in aanwezigheid van mr. S.A.M. Oostvogels namens de Centrale Autoriteit, [naam vader] (hierna: de vader), de moeder, bijgestaan door mr. A.R. van Dolder, en [naam tolk], beëdigd tolk in de Engelse taal.
DE BEHANDELING VAN DE ZAAK
Uit de stukken en de mondelinge behandeling zijn de volgende relevante feiten en omstandigheden gebleken.
De vader heeft de Amerikaanse nationaliteit en de moeder de Nederlandse. Zij hadden een affectieve relatie met elkaar en woonden samen van mei 2001 tot 15 januari 2004. Zij woonden eerst samen in Nederland, alwaar de minderjarige [naam kind 1] is geboren. Vanaf 23 maart 2003 woonden zij op [plaatsnaam] Spanje, alwaar de minderjarige [naam kind 2] is geboren. Op 15 januari 2004 is de moeder met de minderjarigen naar Nederland gegaan. De huurovereenkomst van de woning waar de vader en de moeder met de kinderen in Spanje verbleven eindigde in maart 2004 en is niet verlengd. De vader is toen ook naar Nederland gegaan. Hij verblijft sindsdien voornamelijk in Nederland en verder in België.
De Centrale Autoriteit voert als grond voor het verzoek tot teruggeleiding aan dat [naam kind 1] en [naam kind 2] ongeoorloofd zijn overgebracht van de plaats van hun gewone verblijf van de ene lidstaat naar een andere lidstaat in de zin van het Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het verdrag). De Centrale Autoriteit heeft overeenkomstig artikel 10 van de Uitvoeringswet van 2 mei 1990 betreffende het verdrag, bij brief van 13 juli 2004 de moeder verzocht mee te werken aan de vrijwillige terugkeer van [naam kind 1] en [naam kind 2] of om met de vader in onderling overleg te trachten overeenstemming te bereiken over de verblijfplaats van [naam kind 1] en [naam kind 2]. De raadsvrouw van de moeder heeft bij brief van 16 juli 2004 afwijzend gereageerd op de verzoeken van de Centrale Autoriteit.
De Centrale Autoriteit is van mening dat aan de voorwaarden voor teruggeleiding ex artikel 3 van het verdrag is voldaan en dat geen van de uitzonderingsgevallen, genoemd in artikel 13 van het verdrag zich voordoet.
De moeder heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij stelt dat geen sprake is van een ongeoorloofde overbrenging naar Nederland, omdat [naam kind 1] en [naam kind 2] in Nederland hun gewone verblijfplaats hebben.
De rechtbank overweegt, daargelaten hetgeen is aangevoerd met betrekking tot het gezag over de kinderen, als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat de gewone verblijfplaats de plaats is waarmee het kind maatschappelijk de belangrijkste banden heeft. Daarbij speelt de duur van het feitelijke verblijf een belangrijke rol. Dit tijdselement wordt, mede gelet op ter zake doende jurisprudentie, eerst dan van belang wanneer vooruitzicht op continuïteit bestaat.
Gelet op de zeer jonge leeftijd van [naam kind 1] en [naam kind 2] neemt de rechtbank de positie van de ouders (mede) als uitgangspunt.
De vader heeft gesteld dat Spanje de gewone verblijfplaats is van [naam kind 1] en [naam kind 2], aangezien hij en de moeder naar Spanje zijn verhuisd met de bedoeling zich daar definitief te vestigen. Zij gingen in eerste instantie in een huurhuis wonen om van daar uit te kunnen zoeken naar een geschikte (locatie voor een) koopwoning.
Volgens de moeder hadden zij en de vader nimmer de intentie om langer dan een jaar in Spanje te verblijven. Zij hadden daarom ook alleen een huurovereenkomst gesloten met een looptijd van één jaar. Bovendien hadden zij geen baan in Spanje, beheers(t)en geen van beiden de Spaanse taal en hebben zij daar geen opleidingen gevolgd, aldus de moeder. Het gezin leefde volgens de moeder van haar vermogen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vader, gelet op de gemotiveerde betwisting door de moeder, onvoldoende omstandigheden naar voren gebracht om te kunnen concluderen dat de vader en de moeder de intentie hadden om zich definitief in Spanje te vestigen. Als niet betwist staat vast dat de vader en de moeder geen maatschappelijke band hadden met Spanje door werk of opleiding. Ook overigens is niet gesteld of gebleken dat zij en de kinderen in de negen maanden dat zij daar samen woonden een maatschappelijke band hebben opgebouwd.
De rechtbank is gelet op het vorenstaande van oordeel dat de gewone verblijfplaats van [naam kind 1] en [naam kind 2] niet Spanje is, zodat er geen sprake is van een overbrenging in de zin van artikel 3 van het verdrag. Het verzoek van de Centrale Autoriteit dient derhalve te worden afgewezen. Het overige door partijen aangevoerde behoeft daarmee geen bespreking meer.
DE BESLISSING
De rechtbank:
Wijst het verzoek tot teruggeleiding van voornoemde minderjarigen af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.C. Haverkate, voorzitter, L. van der Heijden en D.M. de Feijter, leden van gemelde kamer, tevens kinderrechters, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 februari 2005, in tegenwoordigheid van mr. D.K. Collins, als griffier.