Rechtbank Alkmaar
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
op grond van artikel 8:66 van de Algemene wet bestuursrecht
Inzake: [eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
tegen: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Texel, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Het besluit van verweerder van 30 juli 2004.
Datum: 8 maart 2005.
Eiseres is verschenen bij gemachtigde, [naam].
Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. M. Oosterdijk, werkzaam bij verweerders gemeente.
3. Ontstaan en loop van het geding
Eiseres heeft op 21 oktober 2003 bij verweerder een aanvraag gedaan voor een woningaanpassing zoals bedoeld in de Wet voorzieningen gehandicapten (verder: WVG), bestaande uit een traplift.
Bij besluit van 9 maart 2004 heeft verweerder een vergoeding voor het plaatsen van twee wandbeugels in de natte cel verstrekt. Verweerder heeft daarbij het verzoek om plaatsing van een traplift, afgewezen.
Namens eiseres is bij brief van 18 april 2004 tegen dat laatste besluit bezwaar gemaakt en daarbij opnieuw, in verband met een verslechtering van haar gezondheid, om een traplift verzocht.
Bij besluit van 22 juni 2004 heeft verweerder de aanvraag van 18 april 2004 afgewezen.
Op 30 juni 2004 is de dochter van eiseres gehoord door de commissie voor de bezwaarschriften.
Bij besluit van 30 juli 2004, heeft verweerder, overeenkomstig het advies van voormelde commissie van 22 juli 2004, de bezwaren ongegrond verklaard. Verweerder heeft het bezwaarschrift van 18 april 2004 mede gericht geacht tegen het besluit van 22 juni 2004.
Tegen dit besluit is door eiseres bij brief van 8 september 2004, bij de rechtbank ingekomen op 9 september 2004, beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 8 oktober 2004 de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift aan de rechtbank gezonden.
De rechtbank heeft het beroep behandeld ter zitting van 8 maart 2005.
4.1. De rechtbank moet in deze zaak beoordelen of verweerder, onder handhaving van de besluiten van 9 maart 2004 en 22 juni 2004, terecht en op goede gronden de gevraagde woonvoorziening krachtens de WVG heeft geweigerd.
4.2. Voor de beoordeling is het volgende van belang. De WVG legt aan gemeenten de plicht op zorg te dragen voor het verlenen van (onder meer) verantwoorde woonvoorzieningen. Daarbij is aan het gemeentebestuur beleidsvrijheid gelaten om - binnen het kader van de WVG - naar eigen inzicht inhoud te geven aan woonvoorzieningen ten behoeve van ter plaatse wonende gehandicapten. Ter uitvoering daarvan heeft de raad van de gemeente Texel op 14 juni 2000 de Verordening voorzieningen gehandicapten (hierna: de verordening) vastgesteld.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, sub c, onder 1. van de WVG wordt onder een woonvoorziening verstaan: elke voorziening die verband houdt met een maatregel die gericht is op het opheffen of verminderen van beperkingen die een gehandicapte bij het normale gebruik van zijn woonruimte ondervindt, met dien verstande dat bij ingrepen van bouwkundige of woontechnische aard in of aan de woonruimte slechts dan een voorziening als woonvoorziening wordt aangemerkt indien de voorziening gericht is op het opheffen of verminderen van ergonomische beperkingen.
Ingevolge artikel 1.3, eerste lid, van de verordening kan een voorziening slechts worden toegekend voor zover deze:
a. in overwegende mate op de individuele gehandicapte is gericht;
b. langdurig noodzakelijk is om belemmeringen op het gebied van het zelfstandige wonen of het zich binnen of buiten de woning verplaatsen die het gevolg zijn van diens handicap op te heffen of te verminderen;
c. naar objectieve maatstaven gemeten, als de goedkoopst adequate voorziening kan worden aangemerkt.
Ingevolge artikel 1.3, derde lid, onder a. van de Verordening kan de voorziening worden geweigerd indien en voor zover de kosten zijn gemaakt vóór de datum van het besluit.
In de toelichting op dit artikel is vermeld dat hiermee wordt bedoeld dat burgemeester en wethouders moeten kunnen vaststellen dat de gevraagde voorziening noodzakelijk of adequaat is. Als een client een woningaanpassing vraagt en gedurende de beslistermijn al aanpassingswerkzaamheden laat uitvoeren, kan die vaststelling in het gedrang komen. Bij de aanvraag wordt dit dan ook aan de cliënt meegedeeld, om eventuele problemen te vermijden.
Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
Ingevolge artikel 7:11, tweede lid van de Awb, herroept het bestuursorgaan het bestreden besluit voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit.
4.3. Bij het bestreden besluit van 30 juli 2004 heeft verweerder de aanvraag afgewezen omdat eiseres reeds zelf – voor eigen rekening – een traplift heeft laten installeren. Verweerder stelt zich op het standpunt dat daardoor de noodzaak voor de gevraagde voorzieningen niet meer is vast te stellen en dat door de aanschaf er in het kader van de WVG in principe geen sprake meer is van ergonomische beperkingen. Verweerder heeft voorts meegewogen dat eiseres nimmer melding heeft gemaakt van het feit dat zij reeds een traplift had besteld. In het verweerschrift stelt verweerder zich bovendien op het standpunt dat de aanschaf van de traplift door eiseres geldt als een “voorliggende voorziening”.
4.4. Eiseres heeft –samengevat – aangevoerd dat zij in verband met haar slechter wordende gezondheid bij de vaste leverancier van verweerder een traplift heeft besteld, vooruitlopend op de besluitvorming. Dat de lift vervolgens is geplaatst voordat verweerder een besluit had genomen, wijt eiseres aan de te trage besluitvorming bij verweerder. Dit tijdsverloop heeft verweerder bij de behandeling van het bezwaar ten onrechte buiten beschouwing gelaten, aldus eiseres. Eiseres plaatst voorts vraagtekens bij de deskundigheid van de door verweerder ter advisering ingeschakelde medewerkers van het RIO. Eiseres is van mening dat een deskundige, ongeacht het al of niet reeds aanwezig zijn van de verlangde voorziening, in staat moeten zijn de (medische) noodzakelijkheid daarvan vast te stellen. Tenslotte heeft eiseres opgemerkt dat het advies van de commissie bezwaarschriften ten dele innerlijk tegenstrijdig is.
4.5. De rechtbank stelt vast dat naar aanleiding van de eerste aanvraag van eiseres een medewerker van verweerder een huisbezoek heeft verricht. Op verzoek van verweerder heeft vervolgens op 24 november 2003 een onderzoek door de aan de Stichting Regionaal Indicatieorgaan Texel-Wieringen (hierna: RIO) verbonden sociaal verpleegkundige M. Meijerink plaatsgevonden. In het indicatieadvies van 4 december 2003 heeft deze eiseresses beperkingen weergegeven en geconcludeerd dat er een indicatie voor een vervoersvoorziening bestaat in de vorm van collectief vervoer. Voorts is geadviseerd beugels in de badkamer te plaatsen. Geadviseerd is verder om de aanvraag voor een traplift af te wijzen. De verpleegkundige heeft geconstateerd dat eiseres op dat moment zes tot zevenmaal per dag kon traplopen en heeft eiseres aangeraden dit te beperken tot tweemaal per dag.
Naar aanleiding van de tweede aanvraag heeft verweerder bij brief van 23 april 2004 het RIO verzocht om een nadere (medische) advisering. Op 18 mei 2004 hebben T. Hommen en C. van Vliet, beiden verbonden aan het RIO, gerapporteerd en geadviseerd. Deze concluderen dat er beperkingen aanwezig zijn. Geadviseerd wordt echter de gevraagde voorziening af te wijzen, aangezien eiseres inmiddels zelf een traplift heeft laten plaatsen. Volgens de onderzoekers zou eiseres bovendien ook op de begane grond in de achterkamer kunnen slapen en zich in de keuken kunnen wassen. Voor het douchen, in de badkamer op de verdieping, kan begeleiding door de thuiszorg worden aangevraagd.
4.6.1 Ter beoordeling van de rechtbank ligt de vraag of verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de in artikel 1.3, derde lid, onder a., van de Verordening neergelegde bevoegdheid om de voorziening te weigeren indien de kosten van de gevraagde voorziening reeds zijn gemaakt voordat ter zake een beslissing is genomen.
Deze vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend. Daartoe heeft de rechtbank met name in aanmerking genomen de toelichting op dit artikellid. Blijkens de toelichting is deze bevoegdheid bedoeld voor die situaties waarin burgemeester en wethouders, als gevolg van een reeds aangebrachte voorziening, niet kunnen vaststellen dat deze noodzakelijk of adequaat is. De strekking van deze bepaling is derhalve dat, indien de inhoudelijke beoordeling van de aanvraag door het aanwezig zijn van de gevraagde voorziening niet meer goed mogelijk is, de voorziening om die reden kan worden geweigerd.
In het onderhavige geval moet in dat verband worden vastgesteld dat de traplift ten tijde van het onderzoek waarop het primaire weigeringsbesluit van 22 juli 2004 is gebaseerd, nog niet was geïnstalleerd. Van een situatie dat de aanwezigheid van de traplift verweerder in zijn beoordelingsmogelijkheid heeft gefrustreerd, is dan ook geen sprake. Dat -naar nadien is gebleken- eiseres de traplift hangende de aanvraag reeds had besteld en dat zij deze heeft geïnstalleerd in de periode gelegen tussen het moment van advisering en dat van beslissen, maakt dit niet anders. De rechtbank merkt daarbij op dat noch het feit dat de voorziening al besteld was, noch het feit dat eiseres heeft nagelaten ter zake overleg met verweerder te voeren, op zichzelf een grond vormt om de voorziening te weigeren.
Daarbij komt dat de primaire weigering berustte op de grond dat geen sprake was van een medische indicatie. In aanmerking genomen dat het bezwaar zich daartegen richtte, was verweerder op grond van artikel 7:11 van de Awb gehouden zijn primaire besluit op grondslag van dat bezwaar te heroverwegen. Niet valt in te zien dat verweerder door de aanwezigheid van de traplift belemmerd is die afwijzingsgrond in heroverweging te nemen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan dan ook niet worden gezegd dat verweerder in redelijkheid van zijn weigeringsbevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Het bestreden besluit kan om die reden niet in stand blijven.
4.6.2. Het vorenstaande betekent tevens dat verweerder met het bestreden besluit in strijd met artikel 7:11 van de Awb heeft gehandeld door na te laten op grondslag van het bezwaarschrift een beslissing te nemen over de vraag of, gegeven de voorhanden gegevens van medische aard, terecht het standpunt is ingenomen dat een medische indicatie voor een traplift ontbreekt. Voor zover verweerder in het verweerschrift heeft gesteld dat het ontbreken van een medische indicatie als “tweede weigeringsgrond” is blijven bestaan, stelt de rechtbank in de eerste plaats vast dat het bestreden besluit daarvan geen blijk geeft. Voorts stelt de rechtbank vast dat een gericht onderzoek naar de vraag of eiseres -naar in bezwaar gemotiveerd is aangevoerd- als gevolg van haar verslechterde gezondheidstoestand op een traplift is aangewezen, achterwege is gebleven. De nadere advisering van het RIO van 18 mei 2004 geeft op die vraag -uitdrukkelijk- geen antwoord.
Verweerder zal alsnog, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nadere beslissing op het bezwaar dienen te nemen.
4.6.3. Met het oog op die nader te nemen beslissing ziet de rechtbank nog aanleiding ten overvloede het volgende te overwegen.
Eiseres bewoont de woning, die uit twee verdiepingen bestaat, alleen. Op de eerste verdieping bevinden zich de slaapkamer, bergruimte voor (onder meer) kleding, en de badkamer. Eiseres heeft gesteld als gevolg van haar handicaps niet langer op een verantwoorde wijze van de trap naar de eerste verdieping gebruik te kunnen maken Een traplift heft deze belemmering op.
Ingevolge artikel 2.1., eerste lid, van de Verordening verlenen burgemeester en wethouders een woonvoorziening die is gericht op het verminderen of opheffen van ergonomische belemmeringen in of aan het hoofdverblijf van betrokkene. Onder ergonomische belemmering wordt verstaan een bouwkundige of woontechnische belemmering die de gehandicapte tengevolge van zijn lichamelijke functionele beperkingen ondervindt bij het zich bewegen of verplaatsen, die aantoonbaar in de weg staan aan het normale gebruik van een woonruimte.
Verweerder heeft blijkens het verweerschrift en het verhandelde ter zitting in dat verband het standpunt ingenomen dat, mocht eiseres niet in staat zijn zelfstandig trappen te lopen, zij haar slaapvertrek naar de begane grond zou kunnen verplaatsen, zich in de keuken zou kunnen wassen en zich met hulp van de Thuiszorg boven zou kunnen douchen. Verweerder ziet deze oplossing als een ”voorliggende voorziening” die maakt dat een traplift medisch niet noodzakelijk is.
De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen. Nog daargelaten dat de WVG het begrip “voorliggende voorziening” als zodanig niet kent, kan niet worden gezegd dat de incidentele hulp van een medewerker van Thuishulp bij het douchen, op één lijn te stellen is met een -permanent aanwezige- traplift. Bovendien is met de door verweerder voorgestane oplossing de ergonomische belemmering niet weggenomen, in aanmerking genomen dat eiseres onveranderd niet in staat is om op eigen kracht de bovenverdieping van haar woning te bereiken. Tenslotte kan van de door verweerder gekozen oplossing niet worden gezegd dat eiseres aldus een normaal gebruik van haar woning kan maken.
Het komt de rechtbank aangewezen voor dat verweerder het vorenstaande in zijn heroverweging betrekt.
4.6.4. Gezien het voorgaande is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit vernietigd te worden. Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen.
4.7. De rechtbank is niet gebleken dat eiseres kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten voor vergoeding in aanmerking komen. Om die reden is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Wel moet verweerder aan eiseres het griffierecht vergoeden.
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit zal nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat de gemeente Texel aan eiseres het griffierecht ten bedrage van € 37,00 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. M. Zijp, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van
C.H. Kuiper, als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op: 1 april 2005
door voornoemd lid, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, Het lid van de enkelvoudige kamer,
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open. Indien u daarvan gebruik wenst te maken, dient u binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een beroepschrift en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.