Nu voortschrijdend inzicht voldoende basis is op grond waarvan Rabobank c.s. tot beëindiging van haar bankrelatie met [eiser 1] mocht overgaan, is hetgeen [eiser 1] heeft aangevoerd omtrent de wetenschap van Rabobank c.s. met betrekking tot de (aard van de) verdenkingen tegen [eiser 1] niet meer van doorslaggevend belang.
4.7 [eiser 1] heeft nog betoogd dat Rabobank c.s. heeft gehandeld in strijd met de CDD regelgeving. Daartoe heeft zij in de eerste plaats aangevoerd dat op grond van die regelgeving de gang van zaken rondom het beëindigen van de bankrelatie goed, en volledig, moet worden gedocumenteerd, hetgeen Rabobank c.s. heeft nagelaten. Voorts heeft [eiser 1] aangevoerd dat op grond van deze regelgeving Rabobank c.s. objectieve en kenbare criteria dient te hanteren ten aanzien van de zogeheten risicoclassificaties, waarvan in de onderhavige zaak niet is gebleken. Dit betoog kan [eiser 1] niet baten. Rabobank c.s. heeft terecht aangevoerd dat deze voorschriften van de CDD regelgeving tot doel hebben – intern – het besluitvormingsproces vast te leggen. [eiser 1] kan daaraan dan ook geen rechten ontlenen.
4.8 Op grond van het bovenstaande en nu ook overigens niet is gebleken dat Rabobank c.s. bij haar beslissing de relatie met [eiser 1] op te zeggen onzorgvuldig dan wel willekeurig heeft gehandeld, is de voorzieningenrechter van oordeel dat die relatie op goede gronden is beëindigd. Dit brengt met zich dat het door [eiser 1] sub I. gevorderde moet worden afgewezen.
4.9 Zoals hiervoor reeds is weergegeven, dienen op grond van het bepaalde in artikel 30 van de Algemene Bankvoorwaarden na opzegging van een bankrelatie de tussen de cliënt en de bank bestaande individuele overeenkomsten zo spoedig mogelijk te worden afgewikkeld met inachtneming van de daarvoor geldende termijnen. Voorts bepaalt dat artikel, dat tijdens die afwikkeling de Algemene Bankvoorwaarden van kracht blijven, waaronder artikel 2 inzake de zorgplicht van de bank.
4.10 Op de terechtzitting van 17 juni 2005 is gebleken dat [eiser 2] en [eiser 3] afgezien van de overeenkomst van hypothecaire geldlening inmiddels alle overeenkomsten met Rabobank c.s. hebben afgewikkeld en met betrekking tot zowel hun zakelijke als privé rekening-courant-rekeningen een andere (huis)bankier hebben gevonden. Resteert de overeenkomst van hypothecaire geldlening. Bij meergenoemde brief van 4 oktober 2004 heeft Rabobank Nederland, mede namens Rabobank NHN, [eiser 2] en [eiser 3] verzocht, en voor zover noodzakelijk, gesommeerd om binnen 90 dagen na dagtekening van die brief aan haar het totaalbedrag van € 372.611,79 te voldoen. Dat bedrag bestaat uit de schuld uit hoofde van de hypothecaire lening ad € 386.000,00 en een debetsaldo op een rekening ad € 7,55 minus de creditsaldi op drie rekeningen ad in totaal € 13.395,76. Hieruit volgt dat voornoemd nog door [eiser 2] en [eiser 3] aan Rabobank c.s. te betalen bedrag volledig bestaat uit – het restant van – de schuld uit hoofde van de hypothecaire lening. Dit bedrag is tot op de dag van vandaag niet aan Rabobank c.s. voldaan. Naar aanleiding van de brief van mr. Kesnich van 17 november 2004, waarin hij het standpunt van [eiser 1] ten aanzien van de opzegging van de bankrelatie heeft verwoord, heeft Rabobank Nederland bij brief van 10 december 2004 [eiser 2] en [eiser 3] voorgesteld om haar een voorstel te doen toekomen dat uitgaat van een algehele aflossing van de privé-financiering binnen een redelijke termijn, en medegedeeld dat de voorkeur van de bank uitgaat naar een situatie waarin partijen tot overeenstemming komen omtrent de wijze en het tijdstip waarop de bancaire relatie wordt beëindigd. Uit de stukken is gebleken dat een dergelijke overeenstemming evenwel niet tot stand is gekomen en feit is dat Rabobank c.s. opdracht heeft gegeven tot executoriale verkoop van de woning van [eiser 2] en [eiser 3], gelegen aan de [adres en woonplaats], die thans gepland staat voor 28 juni 2005. De vraag welke met het onder II. gevorderde aan de orde wordt gesteld, is of Rabobank c.s. tot deze executieverkoop mag overgaan.
4.11 Bij de beantwoording van deze vraag dient naar het oordeel van de voorzieningen-rechter voorop te staan dat Rabobank c.s. op grond van artikel 2 van de Algemene Bankvoorwaarden bij haar dienstverlening de nodige zorgvuldigheid in acht dient te nemen en dat zij daarbij naar beste vermogen met de belangen van de (ex)cliënt rekening zal houden. Daarvan uitgaande is de voorzieningenrechter van oordeel, dat Rabobank c.s. [eiser 2] en [eiser 3] redelijkerwijs niet had mogen verplichten om binnen 90 dagen na 4 oktober 2004 het bedrag van € 372.611,79 aan haar te voldoen. In de eerste plaats is hiertoe van belang, dat de opzegging van de bank-relatie door Rabobank c.s. bij brief van 4 oktober 2004 voor [eiser 2] en [eiser 3] totaal onverwacht was. Rabobank c.s. had deze opzegging niet aangekondigd en ook anderszins kon [eiser 2] en [eiser 3] niet duidelijk zijn geworden dat Rabobank c.s. haar relatie met hen zou opzeggen. In de tweede plaats kan niet anders worden geconcludeerd dan dat deze opzegging voor [eiser 2] en [eiser 3] bijzonder ingrijpende gevolgen heeft. In verband hiermee hebben zij er belang bij dat hen een dusdanige termijn voor deze afwikkeling wordt gegund, dat zij in staat zullen zijn hun woning onderhands te verkopen, nu daardoor een hogere opbrengst zal worden gegenereerd dan die van een executoriale verkoop. Ten slotte houdt de voorzieningenrechter rekening met de omstandigheid dat gesteld noch gebleken is dat Rabobank c.s. een financieel risico zou lopen als zij [eiser 2] en [eiser 3] een langere termijn dan 90 dagen zou geven voor de voldoening van meergenoemd geldbedrag van € 372.611,79. Op grond van deze omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, is de voorzieningenrechter van oordeel, dat Rabobank c.s. uit hoofde van haar zorgplicht [eiser 2] en [eiser 3] in de brief van 4 oktober 2004 een redelijke termijn, een termijn langer dan 90 dagen, had dienen te gunnen om tot afwikkeling van hun bestaande overeenkomsten met Rabobank c.s. te geraken. Door het stellen van een dergelijke termijn worden [eiser 2] en [eiser 3] in de gelegenheid gesteld de voor hen nadelige financiële gevolgen van de opzegging van de bankrelatie met Rabobank c.s. zo beperkt mogelijk te houden. Klaarblijkelijk heeft ook Rabobank c.s. dit belang onderkend, aangezien zij in de brief van 10 december 2004 [eiser 2] en [eiser 3] heeft voorgesteld om haar een voorstel te doen toekomen, dat uitgaat van een algehele aflossing van de privé-financiering binnen een redelijke termijn. Vervolgens rijst de vraag of de hier bedoelde redelijke termijn op 28 juni 2005 is verstreken en Rabobank c.s. als gevolg daarvan op die datum tot de executoriale verkoop van meergenoemde woning kan overgaan.
4.12 Op de terechtzitting van 17 juni 2005 is van de zijde van [eiser 1] desgevraagd medegedeeld, dat [eiser 2] en [eiser 3] in redelijkheid een termijn van 15 maanden vanaf de dagtekening van het in deze te wijzen vonnis zal moeten worden gegund voor de afwikkeling van hun overeenkomst van hypothecaire lening, omdat enkel met een dergelijke termijn hen de reële mogelijkheid wordt geboden hun echtelijke woning onderhands te verkopen. Nu dit laatste van de zijde van Rabobank c.s. niet, althans onvoldoende gemotiveerd, is weersproken, zal de voorzieningenrechter de in 4.11 bedoelde redelijke termijn vaststellen op een periode van 15 maanden. De voorzieningenrechter kan [eiser 1] evenwel niet volgen in haar stelling dat deze termijn eerst heden dient in te gaan. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is deze termijn reeds ingegaan en wel begin oktober 2004, nu [eiser 2] en [eiser 3] vanaf dat moment wisten dat Rababonk c.s. de relatie met hen had opgezegd en zij er vanaf dat moment redelijkerwijze rekening mee hadden dienen te houden dat zij – het restant van – de schuld uit hoofde van hun hypothecaire geldlening (spoedig) zouden moeten terugbetalen, bij gebreke waarvan Rabobank c.s. tot uitwinning van haar zekerheden zou overgaan. Gelet op het vorenstaande zal de aan [eiser 2] en [eiser 3] te gunnen redelijke termijn voor de afwikkeling van hun overeenkomst van hypothecaire geldlening eindigen op 1 januari 2006. Tot die datum zal Rabobank c.s. niet tot de executoriale verkoop van de woning aan de [adres em woonplaats] mogen overgaan. Het sub II. gevorderde zal dan ook worden toegewezen in voege als hierna te melden. De gevorderde dwangsom zal worden gematigd tot een bedrag van € 75.000,00. Anders dan van de zijde van Rabobank c.s. is aangevoerd, komt een dwangsom de voorzieningenrechter geraden voor, gelet op het belang van [eiser 2] en [eiser 3] bij nakoming van het op te leggen verbod.
4.13 Nu [eiser 1] en Rabobank c.s. over en weer in het ongelijk zijn gesteld, zal de voorzieningenrechter de kosten van het geding compenseren in die zin dat zowel [eiser 1] as Rabobank c.s. haar eigen proceskosten draagt.
4.14 Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen, dient als volgt te worden beslist.