ECLI:NL:RBALK:2005:AU7337

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
1 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/2154 & 05/2155
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de gemeente om handhavend op te treden tegen de Marineclub in verband met de Drank- en Horecawet

In deze zaak heeft de Rechtbank Alkmaar op 1 december 2005 uitspraak gedaan over de bevoegdheid van de gemeente om handhavend op te treden tegen de Marineclub, in het kader van de Drank- en Horecawet. De eiseres, een vereniging, had de gemeente verzocht om handhavend op te treden tegen het horecabedrijf van de Marineclub, dat zich op een militair terrein bevond. De vraag was of de Marineclub was uitgezonderd van het vergunningvereiste van artikel 3 van de Drank- en Horecawet, wat het geval zou zijn als het terrein uitsluitend voor militaire doeleinden werd gebruikt.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de gemeente onvoldoende onderzoek had gedaan naar het gebruik van de Marineclub. De statuten en de website van de Marineclub waarborgen niet dat het gebruik voor niet-militaire doeleinden is uitgesloten. De voorzieningenrechter concludeerde dat de gemeente niet bevoegd was om handhavend op te treden, omdat niet was aangetoond dat de Marineclub uitsluitend voor militaire doeleinden werd gebruikt. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep van de eiseres gegrond, vernietigde het bestreden besluit van de gemeente en bepaalde dat de gemeente binnen vier weken een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift van de eiseres moest nemen.

Daarnaast wees de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening af en veroordeelde de gemeente tot vergoeding van de proceskosten van de eiseres. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig onderzoek door de gemeente voordat handhavend optreden kan plaatsvinden, vooral in situaties waar militaire en civiele belangen elkaar raken.

Uitspraak

Rechtbank Alkmaar
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
UITSPRAAK
op grond van de artikelen 8:84 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nrs.: 05/2154 BESLU (voorl[plaatsnaam]ziening)
05/2155 BESLU (beroep)
Inzake: [vereniging], eiseres,
tegen: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [plaatsnaam], verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Het besluit van verweerder van 14 september 2005, verzonden op 15 september 2005.
2. Zitting
Datum: 8 november 2005.
Eiseres is, daartoe ambtshalve opgeroepen, verschenen, vertegenwoordigd door [...], werkzaam bij het Bureau Eerlijke Mededinging (hierna: BEM) te Woerden.
Verweerder is, daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen, verschenen bij gemachtigde [...], ambtenaar van de gemeente.
Verder zijn verschenen als partij in dit geschil de stichting “Stich[stichting]”, alsmede de Minister van Defensie, beide vertegenwoordigd door mr. [...] (lands)advocaat te Den Haag.
3. Ontstaan en loop van het geding
Bij brief van 14 oktober 2004 heeft verzoekster verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen het uitoefenen van het horecabedrijf door de Stichting [...] (hierna: de [stichting]) op het marineterrein [.] te [plaatsnaam].
Bij besluit van 19 november 2004 heeft verweerder het verzoek afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 1 december 2004 bezwaar gemaakt.
Bij brief van 30 maart 2005 heeft eiseres de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen met betrekking tot het besluit.
Bij uitspraak van 20 mei 2005, met registratienummer GEMWT 05/659 (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer: AT6194), heeft de voorzieningenrechter het verzoek toegewezen en bepaald dat het besluit van verweerder van 19 november 2004, voorzover daarbij het handhavingsverzoek gebaseerd op de schending van artikel 3 van de Drank- en Horecawet is afgewezen, wordt geschorst tot zes weken na de datum van verzending van de beslissing op bezwaar.
Bij besluit van 14 september 2005, verzonden op 15 september 2005, heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 14 september 2005 beroep ingesteld.
Bij brief van dezelfde datum heeft eiseres de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen met betrekking tot het besluit.
Bij brief van 4 oktober 2005 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden en een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het verzoek om een voorlopige voorziening op 8 november 2005 ter zitting behandeld.
4. Motivering
4.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek een voorlopige voorziening te treffen de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Aangezien alle voor een beslissing relevante feiten en omstandigheden naar het oordeel van de voorzieningenrechter in dit geding aan de orde zijn geweest meent de voorzieningenrechter dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter zal dan ook gebruik maken van de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
4.2 Bij de beoordeling van het beroep gaat de voorzieningenrechter uit van het volgende wettelijk kader.
Ingevolge artikel 3 van de Drank- en Horecawet (hierna: de Wet) is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van burgemeester en wethouders het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen.
Ingevolge artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de Wet, voorzover hier van belang, is deze wet niet van toepassing op legerplaatsen en lokaliteiten, aan het militair gezag onderworpen, gedurende de tijd dat deze uitsluitend voor militaire doeleinden worden gebruikt.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet, voorzover hier van belang, wordt voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde verstaan onder lokaliteit: een besloten ruimte, onderdeel uitmakend van een inrichting.
4.3 Partijen hebben zich in beroep op de navolgende standpunten gesteld.
4.3.1 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij niet bevoegd is om vanwege schending van artikel 3 van de Wet handhavend op te treden tegen het horecabedrijf van de [stichting]. Weliswaar beschikt de [stichting] niet over een vergunning krachtens artikel 3 van de Wet, maar die vergunning is naar de mening van verweerder in dit geval ingevolge artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de Wet ook niet vereist. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat aan de Bevelhebber der Zeestrijdkrachten en de [stichting] opheldering is gevraagd over de status van de [stichting]. Beide organisaties hebben verweerder ervan in kennis gesteld dat de toegankelijkheid van het militaire terrein, inclusief die van de [stichting], verder is beperkt. Omdat thans de toegang strikt wordt beperkt tot degenen die daartoe op grond van artikel 13 van de statuten van de [stichting] zijn gerechtigd, wordt volgens verweerder uitsluitend voor militaire doeleinden gebruik gemaakt van de [stichting]. Verweerder is voorts van mening dat het door de [stichting] uitgeoefende horecabedrijf past binnen het bestemmingsplan, zodat ook uit dien hoofde geen bevoegdheid bestaat om daartegen handhavend op te treden. Verder heeft verweerder gesteld dat de door eiseres gestelde schade op geen enkele wijze cijfermatig is onderbouwd, zodat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening.
4.3.2 Eiseres heeft betoogd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd is handhavend op te treden tegen de [stichting]. Volgens eiseres manifesteert het horecabedrijf van de [stichting] zich als een regulier horecabedrijf, terwijl de [stichting] niet over de voor een dergelijk bedrijf vereiste vergunning krachtens artikel 3 van de Wet beschikt. Eiseres heeft in dit verband te kennen gegeven niet zozeer bezwaar te hebben tegen de toegankelijkheid van de [stichting] voor degenen die op grond van artikel 13, aanhef en onder a tot en met f, van de statuten toegangsgerechtigd zijn. Eiseres heeft zich echter met name gekeerd tegen het feit dat ook de echtgenoten of levenspartners van – kortweg – officieren een zelfstandig toegangsrecht hebben en dat alle toegangsgerechtigden het recht hebben om introducé(e)s mee te nemen. Eiseres heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat in de [stichting] ten onrechte de mogelijkheid bestaat om zalen te huren voor activiteiten die geen enkel verband houden met de Koninklijke Marine. Hierdoor wordt naar de mening van eiseres oneerlijke concurrentie in de hand gewerkt en doet de uitzondering van artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de Wet zich niet voor.
4.3.3 Ter zitting is door de landsadvocaat namens de [stichting] en de Minister van Defensie gewezen op de wetsgeschiedenis en het doel van de uitzonderingsbepaling van artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de Wet. De bepaling gaat terug tot artikel 15 van de Wet van 28 juni 1881 (Stb. 97), houdende wettelijke bepalingen tot regeling van de kleinhandel in sterken drank en tot beteugeling van openbare dronkenschap (Drankwet). Nadien is de wet nog een aantal maal gewijzigd. De uitzonderingsbepaling betreffende legerplaatsen en lokaliteiten die aan het militair gezag zijn onderworpen is steeds in de wet opgenomen. De reden daarvoor is, nog steeds, dat de burgerlijke overheid, in dit geval verweerder, niet behoort te beslissen over aangelegenheden die zich afspelen op militair terrein en die exclusief zijn voorbehouden aan het militair gezag.
De landsadvocaat heeft betoogd dat de [stichting] uitsluitend is bedoeld voor èn wordt gebruikt voor militaire doeleinden en dat deze derhalve valt onder de uitzonderingsbepaling van artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de Wet. Verweerder is dan ook niet bevoegd handhavend op te treden tegen de uitoefening van het horecabedrijf door de [stichting].
4.4 De voorzieningenrechter stelt vast dat eiseres zich niet langer op het standpunt stelt dat het horecabedrijf van de [stichting] niet past binnen het ter plaatse vigerende bestemmingsplan, zodat dat onderdeel van het bestreden besluit geen bespreking behoeft.
4.5 De voorzieningenrechter stelt vervolgens vast dat de [stichting] dient te worden aangemerkt als een lokaliteit in de zin van artikel 1, eerste lid, van de Wet en dat daarin een horecabedrijf wordt uitgeoefend. Dat is ook niet in geschil.
4.6 Ter beoordeling ligt derhalve voor of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd is handhavend op te treden tegen de [stichting] op grond van de Wet.
4.7 De voorzieningenrechter stelt het volgende vast. Blijkens de stukken is het horecabedrijf van de [stichting] een besloten club. Het horecabedrijf van de [stichting] is geopend van maandag tot en met vrijdag van 10.00 tot 24.00 uur en op zaterdag van 17.30 tot 24.00 uur. In het horecabedrijf worden vergaderingen en recepties gehouden, kunnen maaltijden worden gebruikt en vinden recreatieve activiteiten plaats, al dan niet in verenigingsverband. Blijkens de door de [stichting] en de Koninklijke Marine gesloten participatieovereenkomst draagt de [stichting] zorg voor de levering tegen betaling van de volgende producten:
a. het ter beschikking stellen van ruimten, die geschikt zijn voor het houden van vergaderingen en recepties, het gebruiken van maaltijden, alsmede recreatieve activiteiten, al dan niet in verenigingsverband;
b. de inkoop, bereiding, aanbieding en bediening van een breed assortiment maaltijden en dranken.
In artikel 2, eerste lid, van de statuten van de [stichting] heeft de club ten doel marine-officieren, te [plaatsnaam] geplaatste officieren van andere krijgsmachtdelen en andere in de toegangsregeling genoemde personen een gelegenheid te bieden waar zij – zowel voor dienst als privé – in besloten eigen kring en op niveau gasten kunnen ontvangen, onderling contact kunnen onderhouden en zich kunnen ontspannen, waarbij de geboden diensten voor wat betreft prijs-prestatieniveau niet op een andere wijze zijn te verkrijgen. Blijkens het tweede lid van dit artikel tracht de [stichting] dit doel te bereiken door met de haar ter beschikking staande middelen representatieve ruimten, diensten en personeel beschikbaar te stellen opdat de toegangsgerechtigden van “De [stichting]”, binnen het door de statuten en door het bestuur vastgestelde kader, daarvan gebruik kunnen maken.
Zelfstandig toegangsgerechtigd tot de club zijn ingevolge artikel 13, eerste lid, van de statuten van de [stichting]:
a. officieren en gewezen officieren van alle krijgsmachtonderdelen;
b. buitenlandse officieren in werkelijke dienst;
c. officieren in opleiding na de eerste militaire vorming;
d. burgerambtenaren van defensie die deel uitmaken van een longroomgemeenschap;
e. ereleden van de Koninklijke verenging van marineofficieren;
f. de burgemeester, de gemeentesecretaris en de commissaris van politie van de gemeente [plaatsnaam];
g. echtgenoten of levenspartners van de hiervoor genoemde categorieën.
Ingevolge het tweede en derde lid van dit artikel kunnen incidenteel door bovengenoemde categorieën personen worden geïntroduceerd van zeventien jaar en ouder. Introducé(e)s dienen te allen tijde door de gastheer/gastvrouw te worden vergezeld.
4.8 De voorzieningenrechter stelt vast dat het toegangsrecht zoals dat is vastgelegd in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a tot en met e, van de statuten van de [stichting] aansluit bij het door de [stichting] gestelde gebruik voor uitsluitend militaire doeleinden, hetgeen door eiseres ook niet is betwist. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het recht van deze categorieën toegangsgerechtigden om introducé(e)s mee te nemen ook geacht moet worden uitsluitend militaire doeleinden te dienen. Het meenemen van gasten naar de [stichting] door deze categorieën toegangsgerechtigden draagt immers bij aan het kweken van begrip voor en betrokkenheid bij de (voormalige) werkkring van de – kortweg – officier.
Ook het toegangsrecht zoals dat is vastgelegd in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de statuten van de [stichting] sluit naar het oordeel van de voorzieningenrechter aan bij het door de [stichting] gestelde gebruik voor uitsluitend militaire doeleinden. Daarbij veronderstelt de voorzieningenrechter dat het gebruik van de [stichting] door degenen die op grond van onderdeel f van de betreffende bepaling toegangsgerechtigd zijn, mede gelet op het belang van de Koninklijke Marine voor de stad [plaatsnaam], samenvalt met aangelegenheden die een militair karakter dragen. Dit geldt eveneens voor het recht van deze categorie toegangsgerechtigden om introducé(e)s mee te nemen.
4.9 Van de categorie die toegangsgerechtigd is op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de statuten kan echter niet zonder meer worden gezegd dat het gebruik van de [stichting] uitsluitend militaire doeleinden dient. Het betreft immers een zelfstandig toegangsrecht voor echtgenoten of levenspartners van de categorieën a tot en met f, waarbij ook op eigen titel introducé(e)s kunnen worden uitgenodigd. De mogelijkheid dat het gebruik van de [stichting] door deze categorie geen verband houdt met militaire doeleinden, wordt nog versterkt doordat op de website van de [stichting] – uitgaande van de teksten op de dag vóór de zitting – nadrukkelijk wordt gewezen op het zelfstandig karakter van het toegangsrecht voor deze groep en het daarmee verbonden introductierecht.
De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat artikel 2, tweede lid, van de statuten van de [stichting], alsmede de tussen de Koninklijke Marine en de [stichting] gesloten participatieovereenkomst, de mogelijkheid openlaat dat zalen kunnen worden gehuurd voor activiteiten die geen verband houden met de Koninklijke Marine. De zalen dienen weliswaar gereserveerd te worden door iemand die toegangsgerechtigd is tot de [stichting], maar aan de aard van de activiteiten waarvoor een zaal wordt gehuurd worden geen eisen gesteld. Met verhuur voor activiteiten die geen verband houden met de Koninklijke Marine wordt ook expliciet rekening gehouden, nu op de website van de [stichting] – eveneens uitgaande van de teksten op de dag vóór de zitting – is vermeld dat voor dergelijke activiteiten een toeslag dient te worden betaald. Het voorgaande impliceert dat gebruik voor niet-militaire doeleinden geenszins is uitgesloten.
4.10 Onder deze omstandigheden had verweerder niet zonder meer op grond van de door de Bevelhebber der Zeestrijdkrachten en de [stichting] verstrekte informatie mogen aannemen dat de uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de Wet zich voordoet. Het lag op de weg van verweerder om nader onderzoek te verrichten naar de vraag of van een gebruik anders dan voor militaire doeleinden sprake is. Nu verweerder dit heeft nagelaten is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb onzorgvuldig voorbereid.
4.11 Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd. Verweerder dient een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift van eiseres te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De voorzieningenrechter zal daartoe een termijn stellen.
4.12 Gelet op de afdoening van het beroep, is er geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
4.13 Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld die eiseres in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 966,00 als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit bedrag is het product van 3,00 (punten voor het opstellen van het beroepschrift en het verzoekschrift en het verschijnen ter zitting) en € 322,00 (waarde per punt) en 1,00 (gewicht van de zaak: gemiddeld).
5. Beslissing
De voorzieningenrechter,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen vier weken na verzending van de uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift van eiseres neemt, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- bepaalt dat de gemeente [plaatsnaam] aan eiseres het griffierecht ten bedrage van € 552,00 (twee maal € 276,00) vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de aan de zijde van eiseres redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van € 966,00;
- wijst de gemeente [plaatsnaam] aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de betaling van € 966,00 dient te worden gedaan aan eiseres.
Aldus gewezen door mr. drs. W.P. van der Haak, voor-zieningen-rechter, in tegen-woordig-heid van mr. R. Heringa, als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op: 1 december 2005
door voornoemde voor-zieningen-rechter, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat uitsluitend hoger beroep open, voorzover dit de hoofdzaak betreft. Indien u daarvan gebruik wenst te maken, dient u binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.