RECHTBANK ALKMAAR
Pachtkamer van de Sector Kanton
Zaaknr/rolnr.: 163407 CV EXPL 04-1396
Uitspraakdatum: 12 december 2005
[eiser] wonende te Andijk
eisende partij
verder ook te noemen: [eiser]
gemachtigde: mr. V.J.A. Hetterscheidt advocaat te Doetinchem
1.- [gedaagde 1]
2.- [gedaagde 2] beiden wonende te [adres], gemeente Stede Broec
gedaagde partijen
verder ook te noemen: [gedaagde]
gemachtigde: mr. W.P. Keulers, advocaat te Zoetermeer.
Bij vonnis van de rechtbank te Alkmaar, enkelvoudige kamer voor de behandeling van burgerrechtelijke zaken, d.d. 4 juli 2002, is in de zaak met rolnummer 50069/HA ZA 00-1038 een onbevoegd verklaring uitgesproken en is de zaak, in de stand waarin deze zich bevond, verwezen naar de pachtkamer van de sector kanton, locatie Hoorn, van dezelfde rechtbank.
Bij exploot van 4 mei 2004 is [gedaagde] opgeroepen om voor de pachtkamer, sector kanton, locatie Hoorn, als gedaagden verder te procederen.
[Eiser] heeft bij akte overlegging procesdossier het procesdossier van de procedure voor de handelskamer van de rechtbank in het geding gebracht.
Van deze stukken maken deel uit:
- dagvaarding d.d. 21 november 2000 met [eiser] als eisende partij en [gedaagde] als gedaagden
- conclusie van antwoord tevens eis in reconventie
- conclusie van repliek in conventie tevens conclusie van antwoord in reconventie
- conclusie van dupliek in conventie tevens conclusie van repliek in reconventie
- akte houdende overlegging producties tevens conclusie van dupliek in reconventie
- meerbedoeld vonnis van 4 juli 2002.
Hierop is een conclusie van antwoord, tevens akte houdende wijziging van eis (in reconventie) genomen door [gedaagde].
Vervolgens is een comparitie van partijen gehouden op 28 september 2004, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
Van de kant van [gedaagde] zijn aantekeningen bij de mondelinge behandeling tevens houdende akte vermeerdering van eis overgelegd.
Van de kant van [eiser] is een conclusie na comparitie tevens akte overlegging producties/processtukken genomen.
Hierbij zijn onder meer
- procesdossier procedure pachtkamer Hoorn (dagvaarding d.d. 13 december 1996)
- procesdossier Pachthof te Arnhem (dagvaarding d.d. 30 december 1997)
- procesdossier rechtbank Alkmaar
Hierop is door [gedaagde] een antwoordconclusie na comparitie tevens houdende akte tot vermeerdering van eis (in reconventie) genomen.
Tenslotte zijn nog een akte eisende partij en antwoordakte gedaagden gevolgd, waarna vonnis (nader) is bepaald op heden.
[Eiser] is sinds in ieder geval 1990 eigenaar van de percelen landbouwgrond, gelegen aan de [plaats], gemeente Stede Broec, kadastraal bekend gemeente Stede Broec, [nummers], groot in totaal ongeveer 8 hectare.
Bij dagvaarding van 21 november 2000 is onder meer gevorderd [gedaagde] bij vonnis hoofdelijk te veroordelen om aan [eiser] te betalen de hoofdsom (f 59.123,51) plus incassokosten (f 4.136) een bedrag van in totaal f 63.259,51, vermeerderd met (kort gezegd) rente.
Aangevoerd is (rekening houdend met een rectificatie bij comparitie) dat [eiser] vanaf 1990 tot en met 1996 (in dagvaarding stond 1997 vermeld) van jaar tot jaar steeds voor de duur van een seizoen ca 8 hectare landbouwgrond aan [gedaagde] in gebruik/pacht heeft gegeven, terwijl [gedaagde] gedeeltelijk in gebreke zijn gebleven met de betaling, te weten tot een bedrag van f 19.923,51.
Voorts is betoogd dat in de periode van 1997 tot en met 19 maart 1999 [gedaagde] bedoelde grond wederrechtelijk zonder recht of titel in gebruik hebben gehad.
De hierdoor door [eiser] geleden schade is beraamd op f 39.200.
Opgemerkt is nog dat conservatoir beslag is gelegd.
[Gedaagde] heeft verweer gevoerd.
Voor [gedaagde] is onbekend dat hij partij is in het geding en is geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] in zijn vordering.
Voor [gedaagde] is (voor zover in de procedure voor de pachtkamer nog van belang) aangevoerd dat ervan uitgegaan moet worden dat per 1 januari 1990 een pachtovereenkomst voor minimaal zes jaren is gesloten, omdat destijds het sluiten van een pachtovereenkomst voor een periode korter dan zes jaren zonder voorafgaande toestemming van de grondkamer niet mogelijk was.
De met ingang van 1 januari 1990 gesloten pachtovereenkomst (eindigend 31 december 1995) is van rechtswege verlengd voor de duur van zes jaren (tot en met 31 december 2001).
Wijzend op de inhoud van artikel 9 van de Pachtwet is gesteld dat in onderhavige zaak [eiser] geen vorderingsrecht toekomt, omdat het een niet op schrift gestelde pachtovereenkomst betreft.
Subsidiair is de hoogte van de gevorderde schadevergoeding bestreden als zijnde onvoldoende gemotiveerd.
Bezwaar is gemaakt tegen de gevorderde wettelijke rente over f 12.520, tegen de schade in verband met onrechtmatig gebruik en tegen de gevorderde incassokosten.
Volgens [gedaagde] is de grondslag van het conservatoir beslag komen te vervallen, zodat het opgeheven dient te worden.
In reconventie heeft [gedaagde] een aantal vorderingen ingesteld inzake vaststelling van volgens hen bestaande pachtovereenkomsten tussen partijen, terbeschikkingstelling van de verpachte grond, betalingen en vergoedingen van door [gedaagde] geleden schade.
[Eiser] heeft vervolgens in reactie gewezen op de pachtprocedures tussen partijen in het verleden, waarin de pachtkamer (kanton, locatie Hoorn) voldoende aannemelijk zou hebben geoordeeld dat partijen vanaf 1990 steeds van jaar tot jaar voor de duur van het seizoen ieder jaar overeenkomsten van seizoenspacht zijn aangegaan. Laatstelijk (seizoen 1996) tegen betaling van voor dat seizoen van een som van f 19.600.
De mondelinge overeenkomst inzake het gebruik door [gedaagde] voor de duur van seizoen 1996 is schriftelijk vastgelegd tegen een prijs van f 19.600.
In hoger beroep is destijds de vernietiging van deze schriftelijke vastlegging toegewezen.
[Eiser] heeft op de inhoud van het arrest gewezen. Hij stelt vast dat is komen vast te staan dat over het jaar 1996 en 1997 (en tot en met maart 1999) tussen partijen geen pachtovereenkomst heeft bestaan.
In afwijking van de inhoud van de dagvaarding is [eiser] teruggekomen op het gebruik van het woord pacht voor de niet betaalde gebruiksvergoeding.
De reconventionele vorderingen zijn door [eiser] betwist.
Bij dupliek geeft [gedaagde] aan zijn stelling te handhaven dat er tussen [gedaagde] en [eiser] sprake is van een (reguliere) pachtovereenkomst, reeds in 1990 gesloten, op grond van de wet met een duur van minimaal zes jaren, en voortgezet van 1996 tot en met 2001.
Ontkend is dat het telkens slechts om de duur van een teeltseizoen zou zijn gegaan.
[Gedaagde] stelt de grond gedurende het gehele jaar in gebruik te hebben gehad.
Er is bovendien op gewezen dat een dergelijke beweerdelijke teeltpachtovereenkomst ook nooit aan de grondkamer ter registratie is gezonden zoals bedoeld in artikel 70 f lid 2 van de Pachtwet.
Van onrechtmatig gebruik is volgens [gedaagde] geen sprake en een niet op schrift gestelde pachtovereenkomst heeft voor de verpachter tot gevolg dat hem geen vorderingsrecht jegens de pachter toekomt van pachtsommen.
[Gedaagde] concludeert tot afwijzing van de vorderingen en is van mening dat derhalve de kosten met betrekking tot het conservatoir beslag (door [eiser] gesteld op f 2.158,43) voor rekening van [eiser] behoren te komen.
In reconventie is nog aangegeven dat [gedaagde] de betreffende landbouwgronden ten onrechte heeft moeten ontruimen onder de dreiging van een kort geding. Daarom wordt nu herstel van de terbeschikkingstelling van de gronden gevorderd.
Bij akte heeft [eiser] opnieuw opgevoerd dat geen sprake is van pacht.
Het is nooit de bedoeling van partijen geweest om grond voor onbepaalde tijd te verpachten aan [gedaagde]. Er was geen sprake van wilsovereenstemming tussen partijen. Per seizoen werd schriftelijk een overeenkomst gesloten voor de verkoop van partijen veldgewas door [eiser] aan [gedaagde]. Voorbeelden hiervan zijn overgelegd. Na 1996 is sprake van onrechtmatig gebruik omdat [eiser] toen met [gedaagde] geen enkele overeenkomst meer is aangegaan.
[Eiser] wijst op het ontbreken van schriftelijke stukken ter zake. Op basis van het arrest van het Hof Arnhem van 16 februari 1999 concludeert [eiser] dat indien er al sprake zou zijn van een pachtovereenkomst ingaande 1990, deze overeenkomst in ieder geval in 1994 tot een einde is gekomen, zodat er geen pachtovereenkomst tot en met 1995 was en dus ook geen stilzwijgende verlengde pachtovereenkomst van 1996 tot en met 2001 kan hebben bestaan.
Vast zou immers staan dat partijen in 1994 en 1995 per jaar ter zake seizoensovereenkomsten zijn aangegaan.
[Eiser] heeft gewezen op de beëindiging van de contractuele relatie tussen partijen met wederzijds goedvinden per 24 maart 1999. [Gedaagde] zou de grond ook willig hebben verlaten zonder enig voorbehoud op schadevergoeding en sedertdien geen enkele actie hebben ondernomen, zodat [gedaagde] volgens [eiser] al zijn eventuele rechten heeft verwerkt.
Herhaald heeft partij [gedaagde] vervolgens geconcludeerd tot een pachtovereenkomst voor onbepaalde tijd, die van de zijde van de verpachter niet opzegbaar is.
De reconventionele vordering is door [gedaagde] zodanig aangepast, dat vervolgens ook de schriftelijke vastlegging van de volgens hen aan te nemen pachtovereenkomst wordt gevorderd.
Bij gelegenheid van de gehouden comparitie van partijen heeft partij [gedaagde] de schriftelijke overeenkomsten betreffende de jaren 1994 en 1995 als schijnovereenkomsten gekwalificeerd. Het vaste bedrag van f 19.600 zou zich niet verhouden met het karakter van een overeenkomst inzake verkoop van gewas, omdat alsdan de prijs afhangt van de concrete opbrengst van de gewassen en [gedaagde] zou het land voortdurend in gebruik gehad hebben.
Een vergelijking is getrokken met de rechtspraak inzake inscharing van vee.
Subsidiair (in geval van verwerping van het idee schijnovereenkomsten) is betoogd dat in 1995 een (nieuwe) pachtovereenkomst is gesloten, welke niet kan worden aangemerkt als te zijn gesloten voor korte duur, omdat alleen iets over de prijs is bepaald.
De vermeerdering van eis (in reconventie) als gedaan bij akte is ter comparitie uitgebreid naar onderdeel X van het gevorderde.
Van beëindiging van de pachtovereenkomst als bedoeld in artikel 2 lid 3 Pachtwet is geen sprake.
Van de gestelde geleden schade heeft [gedaagde] een (zij het onvolledige) raming opgesteld.
Van de kant van [eiser] is ter zake betalingen in de jaren 1997 en 1998 opgemerkt dat deze zijn afgeboekt op schulden van [gedaagde] aan [eiser] en dat ze beslist niet als pachtsom zijn beschouwd. De sommatie van de brief van 20 september 1996 betreft het seizoen 1996. In verband met productie 6 (d.d. 14 juli 1998) is opgemerkt dat betreffende bedragen zijn afgeboekt op een vordering inzake 1996.
(In reactie heeft [gedaagde] er akte van gevraagd dat een en ander aldaar als huur gekwalificeerd is).
Bij conclusie na comparitie heeft [eiser] nog een aangepaste visie te kennen gegeven inzake het jaar 1996. Achteraf bezien zou wel een overeenkomst voor de duur van alleen het seizoen 1996 tegen een prijs van f 19.600 aangenomen kunnen worden.
Ten aanzien van 1997 is nog naar voren gebracht dat [eiser] vanaf december 1997 de grond weer voor eigen gebruik wilde benutten. Slechts voor zeven maanden, ingaande 30 april 1997, wilde hij de grond nog door [gedaagde] laten gebruiken. Omdat [gedaagde] geen schriftelijke overeenkomst van gebruik (pacht) voor korte duur van zeven maanden wilde aangaan/tekenen, heeft [eiser] een verzoek als bedoeld in artikel 12 Pachtwet bij de grondkamer ingediend. Goedkeuring voor korte duur tot 10 december 1997 is verkregen.
In reconventie zij door [eiser] uitdrukkelijk de verschuldigdheid van schadevergoeding én (bij gebrek aan voldoende onderbouwing) de juistheid van het geraamde schadebedrag betwist.
In verband met de erkenning door [eiser] van het feit dat met betrekking tot het jaar 1996 een huur(pacht)overeenkomst bestond, heeft [gedaagde] bij antwoordconclusie na comparitie er op gewezen dat dit een mondelinge pachtovereenkomst voor onbepaalde tijd is vanwege de inhoud van artikel 9 van de pachtwet.
Gelet op dit meer subsidiaire standpunt heeft [gedaagde] te kennen gegeven hun reconventionele eis meer subsidiair te vermeerderen en wordt gevorderd de schriftelijke vastlegging van de pachtovereenkomst voor onbepaalde tijd, ingaande 1 januari 1996. Ontkend is het door [eiser] gestelde, gewenste eigen gebruik in 1997.
In een laatste reactie van de kant van [eiser] is alsnog verweer gevoerd tegen de laatstelijk gevorderde schriftelijke vastlegging. Het bestaan ervan zou onjuist en voldoende inhoudelijk bestreden zijn. Bovendien zou vastlegging onredelijk zijn onder de omstandigheid dat de grond na vertrek door [gedaagde] reeds jaren door [eiser] zelf voor agrarische doeleinden wordt gebruikt.
[Gedaagde] heeft nog betoogd waarom de meer subsidiaire vermeerderde eis wel toegewezen zou moeten worden.
In vergelijkbare kwesties tussen partijen inzake de rechtsverhouding tussen partijen vanaf 1990 zijn door verschillende rechterlijke instanties uitspraken gedaan.
Bij vonnis van de pachtkamer te Hoorn van 1 december 1997 is seizoenspacht vanaf 1990 tot en met 1996 voldoende aannemelijk geacht. Vastlegging voor de jaren 1990 tot en met 1993 is bij gebrek aan belang afgewezen en vastlegging voor de jaren 1994 en 1995 is niet toegewezen omdat deze al op afdoende wijze in schriftelijke vorm waren neergelegd. Wel werd toegewezen de schriftelijke vastlegging van de overeenkomst tussen partijen voor 1996. Voor 1997 werd het gevorderde ook weer afgewezen, omdat de pachtafspraken tussen partijen over dat jaar onvoldoende waren komen vast te staan.
Van dit vonnis is geappelleerd.
Het Pachthof heeft in haar arrest van 16 februari 1999 voorshands niet aannemelijk geacht dat partijen voor het gebruik in de jaren 1990 tot en met 1993 seizoenscontracten hebben gesloten.
Zonder een uitdrukkelijk en definitief oordeel ter zake een eventuele pachtovereenkomst voor onbepaalde tijd, aangegaan in 1990, te uiten, stelt het Hof vast dat zo'n eventuele pachtovereenkomst in ieder geval geëindigd zou zijn in 1994, omdat voor de jaren 1994 en 1995 nieuwe pachtovereenkomsten (hoewel gesproken wordt over verkoop van veldgewas) gesloten zijn tussen partijen.
Op de formele grond, dat in het gevorderde (te weten de vastlegging van een overeenkomst van 1990) niet ook begrepen was de vastlegging van een (pacht) overeenkomst in 1996 voor één seizoen, heeft het pachthof de beslissing van de pachtkamer van Hoorn vernietigd.
Wel is door het Hof aangenomen dat er in 1996 sprake was van gebruik door [gedaagde] met instemming van [eiser].
Uitgangspunt voor de pachtkamer in onderhavige zaak zal derhalve zijn dat in de jaren 1994 en 1995 schriftelijk uitdrukkelijk pachtcontracten tussen partijen zijn opgesteld, zodat (aldus (ook) het Hof) het gebruik in 1996 niet meer gegrond kan zijn geweest op een eventuele in 1990 gesloten overeenkomst.
De laatste schriftelijke vastlegging van de verhouding tussen partijen is die van 1995.
Volgens [gedaagde] kan de pachtovereenkomst van 1995 niet worden aangemerkt als te zijn gesloten voor korte duur, omdat over de duur daarin niets vermeld staat. Slechts de prijs voor het jaar 1995 is er in bepaald.
Met een beroep op artikel 9 van de Pachtwet neemt [gedaagde] aan dat het gaat om een overeenkomst voor onbepaalde tijd, omdat geen goedkeuring van de grondkamer is gevraagd.
Gelet op dit laatste betoog is ook de pachtkamer van oordeel dat de schriftelijke pachtovereenkomst van 1995 als een overeenkomst voor onbepaalde tijd moet worden beschouwd.
Zo al een beperkte duur aan partijen voor ogen heeft gestaan, is ook nagelaten hiervoor goedkeuring aan de grondkamer te vragen.
In 1996 is geen aparte overeenkomst tussen partijen opgemaakt.
Volgens het arrest van het Hof was in die procedure niet in geschil dat [gedaagde] de percelen grond (ook) in 1996 in gebruik heeft gehad met instemming van [eiser].
Ook in de onderhavige procedure heeft [eiser] er blijk van gegeven dat hij met het gebruik van de grond door [gedaagde] heeft ingestemd. Immers bij conclusie na comparitie heeft [eiser] nog als zijn visie te kennen gegeven dat wel een overeenkomst (zij het slechts voor de duur van alleen het seizoen 1996) tegen een prijs van f 19.600,-- aangenomen zou kunnen worden.
Zoals ook in de procedure bij het Hof heeft [gedaagde] zich in onderhavige procedure uitdrukkelijk op het standpunt gesteld dat nimmer sprake is geweest van een pachtovereenkomst in 1996 slechts voor dat seizoen.
Naar het oordeel van de pachtkamer zijn in onderhavige procedure geen aanwijzingen voor een pachtovereenkomst voor slechts het jaar 1996. Over dat jaar ontbreekt een schriftelijk stuk.
Uitgaande van een schriftelijke pachtovereenkomst voor onbepaalde tijd, aangegaan in 1995, kan het gebruik (met instemming van [eiser]) gedurende 1996 dan ook als ter uitvoering van die pachtovereenkomst worden beschouwd.
Gelet op bovenstaande kan ook niet anders geconcludeerd worden dan dat het gebruik in 1997 tot en met 19 maart 1999 als rechtmatig dient te worden beschouwd.
Op grond van artikel 9 van de pachtwet kan, nu de aangenomen schriftelijke pachtovereenkomst van 1995 niet door de grondkamer is goedgekeurd, de verpachter ([eiser]) niet een rechtsvordering tot betaling van de pachtprijs tegen de pachter instellen.
Zowel de vordering ter zake de voldoening aan [eiser] van betalingen van een restant van penningen voor het gebruik van de grond als van de vordering voor zover geënt op het onrechtmatig gebruik dienen thans afgewezen te worden.
Opmerking verdient dat na schriftelijke vastlegging van een pachtovereenkomst voor onbepaalde tijd, ingaande 1995, en de eventuele goedkeuring daarvan door de grondkamer (waardoor de overeenkomst geacht zal worden te zijn ingegaan per 1 januari 1996), [eiser] wellicht alsnog aanspraken zal kunnen maken op betalingen, voor zover gegrond op bedoelde pachtovereenkomst.
In conventie zal [eiser] worden veroordeeld in de proceskosten.
Rekening houdend met alle in onderhavige procedure geldende wijzigingen van eis, begrijpt de pachtkamer thans uit te moeten gaan van de navolgende vorderingen van [gedaagde] in reconventie:
IX Te verklaren voor recht dat er tussen [eiser] en [gedaagde] een pachtovereenkomst bestaat, ingaande 1 januari 1990, met betrekking tot de percelen landbouwgrond, gelegen aan de [locatie], kadastraal bekend, gemeente Stede Broec [nummers] ter grootte van circa 8 hectaren, tegen een pachtprijs van laatstelijk f 19.600 per jaar, en deze overeenkomst schriftelijk vast te leggen.
X subsidiair: Te verklaren voor recht dat er tussen [eiser] en [gedaagde] een pachtovereenkomst bestaat, aangegaan in 1995, ingaande 1 januari 1996, met betrekking tot de percelen landbouwgrond, gelegen aan [locatie], kadastraal bekend, gemeente Stede Broec, [nummers] ter grootte van circa 8 hectaren, tegen een pachtprijs van laatstelijk f 19.600 per jaar, en deze overeenkomst schriftelijk vast te leggen.
meer subsidiair: Te verklaren voor recht dat er tussen [eiser] en [gedaagde] een pachtovereenkomst bestaat, aangegaan in 1996, ingaande 1 januari 1996, met betrekking tot de percelen landbouwgrond, [locatie], kadastraal bekend, gemeente Stede Broec, [nummers] ter grootte van circa 8 hectaren, tegen een pachtprijs van laatstelijk f 19.600 per jaar, en de overeenkomst schriftelijk vast te leggen.
XI [eiser] te veroordelen tot het onmiddellijk toelaten van [gedaagde] tot de betreffende grond en hem de feitelijke beschikking over de grond te geven.
XII [eiser] te veroordelen tot betaling aan [gedaagde] van de in de periode 1990 tot en met 1996 door [gedaagde] aan [eiser] te veel betaalde bedragen met aftrek van de onder IX en X vast te stellen pachtsommen maar met inachtneming van het rentenadeel, geleden door eiser in reconventie.
XIII [eiser] te veroordelen tot betaling van schade, die nader op te maken bij staat dient te worden vastgesteld, welke [gedaagde] heeft geleden als gevolg van het niet vrij in gebruik hebben van de verpachte gronden na 1996.
XIV Te verklaren voor recht dat de door [gedaagde] geleden inkomensschade (bij nader op te maken staat) naar aanleiding van het niet vrij in gebruik kunnen hebben van de verpachte gronden na 1996 door [eiser] aan [gedaagde] moet worden vergoed.
Nu in conventie uitgangspunt is geweest de beslissing van het Hof dat een eventuele pachtovereenkomst voor onbepaalde tijd, aangegaan in 1990, in ieder geval geëindigd zou zijn in 1994, kan het onder IX (in reconventie) gevorderde, ook in de herformuleerde vorm niet worden toegewezen, wegens gebrek aan grond.
In conventie is ook reeds beslist dat de (schriftelijke) pachtovereenkomst van 1995 als een pachtovereenkomst voor onbepaalde tijd moet worden beschouwd.
Onder X (in reconventie) wordt na herformulering/vermeerdering van eis, naar de pachtkamer begrijpt, subsidiair en meer subsidiair gevorderd als hierboven aangegeven.
(Vergelijk: aantekeningen bij de mondelinge behandeling tevens houdende akte vermeerdering van eis sub 14 en 15 en antwoord conclusie na comparitie tevens houdende akte tot vermeerdering van eis sub 4).
[Gedaagde] stelt de subsidiaire vordering in op basis van de schriftelijke pachtovereenkomst van 1995. Deze overeenkomst is van mei 1995. Pas in geval van goedkeuring door de grondkamer zou deze op grond van de inhoud van artikel 9 van de Pachtwet ingaan per 1 januari 1996. Vooralsnog is van goedkeuring geen sprake.
Een en ander staat in de weg aan toewijzing van het onder X bij herformulering/vermeerdering van eis subsidiair gevorderde.
Voor het meer subsidiair gevorderde heeft [gedaagde] zich kennelijk gebaseerd op een mondelinge overeenkomst van 1996.
Nu de pachtkamer deze mondelinge overeenkomst niet aanvaard heeft door uit te (blijven) gaan van de overeenkomst van 1995, staat een en ander ook in de weg aan toewijzing van het onder X na herformulering/vermeerdering van eis meer subsidiair gevorderde.
Het in reconventie onder XI gevorderde is toewijsbaar, nu in conventie een pachtovereenkomst is aangenomen die in 1995 is aangegaan en voor onbepaalde tijd geldt en vooralsnog telkens is verlengd.
Het in reconventie onder XII gevorderde is als voortbouwend op het afgewezen gevorderde onder IX en X evenmin toewijsbaar.
De gestelde schade, geleden als gevolg van het niet vrij in gebruik kunnen hebben van de verpachte gronden na 1996, acht de pachtkamer onvoldoende gemotiveerd aangetoond. Op grond van dit oordeel zullen ook de reconventionele vorderingen sub XIII en XIV worden afgewezen.
In reconventie zal [gedaagde] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.
Veroordeelt [eiser] in de proceskosten, die tot heden voor [gedaagde] worden vastgesteld op een bedrag van € 544.54 aan verschotten (zijnde aan [gedaagde] in rekening gebracht griffierecht sector civiel) en op € 1.640,00 voor salaris van de gemachtigde van [gedaagde] [waarover [eiser] geen BTW verschuldigd is]
Veroordeelt [eiser] tot het onmiddellijk toelaten van [gedaagde] tot de percelen bouwgrond, gelegen aan [locatie], gemeente Stede Broec, kadastraal bekend gemeente Stede Broec, [nummers], groot in totaal ongeveer 8 hectare.
Veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.025,00 voor salaris gemachtigde.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
In conventie en in reconventie
Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door de pachtkamer van de sector kanton, locatie Alkmaar in de samenstelling van mr. A.P. van Vollenhoven, kantonrechter-voorzitter, M.C.A. Huisman-Spruit en M. Nieuweboer, pachtleden en door de kantonrechter-voorzitter in het openbaar uitgesproken op 12 december 2005, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier
De kantonrechter-voorzitter