ECLI:NL:RBALK:2006:AX2048

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
3 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/1127
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • T.J.P. van Os van den Abeelen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van besluiten tot vrijstelling en bouwvergunning voor een bouwplan met woningen en parkeervoorzieningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Alkmaar op 3 mei 2006 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot een bouwplan dat voorziet in de realisatie van 58 woningen, 7 werkruimten en parkeervoorzieningen. De verzoekers, bewoners van de nabijgelegen woningen, hebben bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar, die vrijstelling en bouwvergunningen voor het bouwplan hebben verleend. De verzoekers zijn van mening dat de ontsluiting van het bouwplan onveilig is en dat de ruimtelijke onderbouwing en belangenafweging door de gemeente onvoldoende zorgvuldig zijn voorbereid.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de ruimtelijke onderbouwing van het bouwplan niet voldoet aan de eisen die daaraan gesteld mogen worden. De verkeersstromen en de gevolgen voor de verkeersveiligheid zijn onvoldoende onderzocht, en de belangen van de verzoekers zijn niet adequaat in de besluitvorming meegenomen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de besluiten van 16 november 2005 en 2 juni 2005 onvoldoende zorgvuldig zijn voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Daarom heeft de rechtbank het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en de besluiten geschorst.

De rechtbank heeft ook bepaald dat de gemeente Alkmaar de proceskosten van de verzoekers moet vergoeden, en heeft de gemeente aangewezen als de rechtspersoon die deze kosten moet betalen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming in het kader van ruimtelijke ordening en de bescherming van de belangen van omwonenden.

Uitspraak

Rechtbank Alkmaar
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
UITSPRAAK
op grond van artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr: WRO 06/1127
Inzake: [Verzoeker1] en [verzoeker2], wonende te [woonplaats], verzoekers,
tegen: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar, verweerder.
Voorts neemt als partij aan het geding deel de besloten vennootschap BAM Vastgoed BV.
1. Aanduiding bestreden besluit
Het besluit van verweerder van 16 november 2005.
2. Zitting
Datum: 19 april 2006.
Verzoekers zijn, daartoe ambtshalve opgeroepen, in persoon verschenen, bijgestaan door mr. W. Kattouw, werkzaam bij Arag rechtsbijstand te Leusden.
Verweerder is, daartoe ambtshalve opgeroepen, verschenen bij gemachtigde A. van het Ende, werkzaam bij de gemeente Alkmaar.
Voorts zijn verschenen namens de besloten vennootschap BAM Vastgoed BV [X] en mr. ing. H.J. Tijsen.
3. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 2 juni 2005 heeft verweerder, beslissende op een op 24 maart 2004 ontvangen aanvraag, aan de besloten vennootschap BAM Vastgoed/de besloten vennootschap Heijmans IBC Vastgoedontwikkeling vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) alsmede bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van 58 woningen en een kantoorvilla op het perceel kadastraal bekend gemeente Alkmaar, sectie [X], nrs. [X], [X], [X], [X], [X] en [X], plaatselijk bekend [straatnaam] [X] tot en met [X], [straatnaam] en [straatnaam] [X] en [X].
Tegen dit besluit is namens verzoekers bij brief van 13 juli 2005, door verweerder ontvangen op 15 juli 2005, bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 5 augustus 2005 heeft verweerder, beslissende op een op 2 juni 2005 ontvangen aanvraag aan de besloten vennootschappen BAM Vastgoed en Heijmans IBC Vastgoedontwikkeling bouwvergunning tweede fase voor het bouwplan verleend.
Tegen dit besluit is namens verzoekers bij brief van 7 september 2005, door verweerder ontvangen op 8 september 2005, bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 16 november 2005 heeft verweerder de bezwaren van verzoekers tegen de besluiten van 2 juni en 5 augustus 2005 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is namens verzoekers bij brief van 24 januari 2006, door de rechtbank ontvangen op 25 januari 2006, beroep ingesteld.
Bij faxbericht van 5 april 2006 is de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om toepassing te geven aan artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij brief van 6 april 2006 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Bij faxbericht van 12 april 2006 heeft verweerder desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Vervolgens is het verzoek ter zitting van 19 april 2006 behandeld.
4. Motivering
4.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld heeft het oordeel daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
4.2 Het bouwplan omvat 58 woningen, waarvan 7 met werkruimten op de begane grond, deels op een gebouwde voorziening omvattende circa 66 parkeerplaatsen, circa 55 bergingen en een enkele solitaire garage. Het complex is verdeeld over vier gebouwdelen: A, B, C en D.
Gebouwdeel A is geprojecteerd aan de [straatnaam] en krijgt een hoogte tot 7 lagen (circa 21 meter) met platte afdekking. Het gebouwdeel zal circa 27 woningen omvatten, waarvan 5 gecombineerd met werkruimten op de begane grond.
Gebouwdeel B is geprojecteerd aan de [straatnaam] tot een hoogte van 7 lagen met platte afdekking. Het gebouwdeel zal 15 woningen omvatten, waarvan 2 met werkruimten op de begane grond.
Gebouwdeel C is geprojecteerd aan de [straatnaam] tot een hoogte van 3 lagen (circa 9 meter), deels op de centraal gelegen parkeervoorziening, en zal 9 eengezinswoningen omvatten.
Gebouwdeel D is geprojecteerd centraal in het plangebied tot een hoogte van 3 lagen gemeten vanaf het dak van de parkeervoorziening, dan wel tot een hoogte van 4 lagen (circa 12 meter) gemeten vanaf het peil van de [straatnaam].
De toegang tot de gebouwde parkeervoorziening is geprojecteerd aan de zijde van de [straatnaam] ter hoogte van de T-splitsing met de [straatnaam].
Verzoekers zijn woonachtig aan de [straatnaam] [X], min of meer tegenover de geprojecteerde in- en uitrit van de parkeervoorziening van het bouwplan.
4.3. Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Woningwet, kort samengevat en voorzover hier van belang, mag de reguliere bouwvergunning slechts en moet worden geweigerd, indien:
a. het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft niet voldoet aan de voorschriften van het Bouwbesluit;
b. het bouwen niet voldoet aan de bouwverordening;
c. het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk, waarop de aanvraag betrekking heeft, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a;
e. voor het bouwen een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend.
Ingevolge artikel 56a, tweede lid, van de Woningwet mag de bouwvergunning eerste fase slechts en moet worden geweigerd indien een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onderdeel b, c, d of e van toepassing is, met dien verstande dat onderdeel b van dat lid slechts van toepassing is voorzover de daar bedoelde voorschriften van stedenbouwkundige aard zijn.
Ingevolge artikel 56a, derde lid, mag de bouwvergunning tweede fase slechts en moet deze worden geweigerd indien een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onderdeel a of b, van toepassing is, met dien verstande dat onderdeel b van dat lid niet van toepassing is voor zover de daar bedoelde voorschriften van stedenbouwkundige aard zijn.
De voorzieningenrecht overweegt dat de vergunning eerste fase samen met de vergunning tweede fase tezamen de bevoegdheid geeft om het bouwplan te realiseren. Hoewel reeds een bouwvergunning tweede fase is afgegeven blijft een belang bij de beoordeling van de vergunning eerste fase bestaan. Bij schorsing ervan kan immers niet alleen op basis van de bouwvergunning tweede fase tot bouwen worden overgegaan.
4.4 Ter plaatse van het bouwperceel geldt het bestemmingsplan “[X]”, dat dateert uit 1978. Het te bebouwen perceel heeft de bestemmingen ‘Kantoren (KA)’, ‘Autoboxen’, ‘Magazijnruimten’, ‘Bedrijven’, ‘Tuinen I’ en ‘Tuinen II’ en ‘Erf (E)’. De gronden ten noorden van het plangebied hebben de bestemming ‘Bijzondere doeleinden (BD)’. De [straatnaam] en de [straatnaam] zijn aangewezen voor ‘Weg I’, de [straatnaam] voor ‘Weg II’
Vaststaat dat het bouwplan niet past binnen deze bestemmingen dan wel de daarvoor geldende bebouwingsvoorschriften. Wat betreft deze voorschriften worden met name voorschriften met betrekking tot de bouwmassa (maximale goothoogte dan wel bouwhoogte en de bouwdiepte) overschreden.
Teneinde voor het bouwplan niettemin vergunning te kunnen verlenen, heeft verweerder vrijstelling krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) verleend. Vaststaat dat aan de formele vereisten om toepassing te geven aan dit artikellid is voldaan.
4.5. Verzoekers zijn op zichzelf niet gekant tegen de bouw van de kantoren en woningen ter plaatse. Zij kunnen zich echter niet vinden in de plaats van de in-/uitrit van de parkeervoorzieningen van het complex, het bijbehorende tweerichtingsverkeer en de nieuwe weginrichting ten behoeve van het complex. Zij vrezen hiervan diverse nadelige gevolgen te zullen ondervinden.
Naar de mening van verzoekers zorgt de vergunde parkeeruitrit ter plaatse voor een onveilige (verkeers) situatie. In de eerste plaats komen voetgangers en fietsers in het gedrang door de smalle rijbaan van circa 2 meter. Vrachtwagens zullen over de stoep moeten rijden.
Voorts is betoogd dat het trottoir ter hoogte van de woning van verzoekers slechts 90 cm en dus te smal zal worden De zoon van verzoekers, die zich in een rolstoel verplaatst, zal niet meer zal kunnen manoeuvreren op het voetpad, en loopt de kans direct op de rijbaan terecht komen, hetgeen een gevaarlijke situatie oplevert. Door het afronden en versmallen van de bocht [straatnaam]/[straatnaam] richting [straatnaam] komt de auto van verzoekers op de invalidenparkeerplaats 80 cm op de rijbaan te staan. De rolstoel moet vaak via de rijbaan worden in- en uitgeladen omdat er achter de auto geen ruimte is. Hierdoor ontstaat er, vooral bij tweerichtingsverkeer, een gevaarlijke situatie.
Door de krappe draaicirkel bij de inrit zullen auto’s niet in één keer in of uit kunnen draaien. Dit zal leiden tot stank en geluidsoverlast. Voorts vrezen verzoekers veel overlast van lichtinval van de lampen van met name uitrijdende auto’s. Namens verzoekers is aangevoerd dat bij het onderzoek naar de luchtkwaliteit ten onrechte niet is meegenomen dat de uitstoot van vertrekkende auto’s, met een koude motor, 90 maal hoger is dan die met een warme motor.
Namens verzoekers is tenslotte betoogd dat er ten aanzien van de verkeersmaatregelen die noodzakelijk zijn voor ontsluiting van het bouwplan geen onafhankelijk onderzoek is gedaan en geen onafhankelijk advies is uitgebracht als onderdeel van de ruimtelijke onderbouwing.
4.6 Gelet op hetgeen verzoekers hebben aangevoerd, dient de vraag te worden beantwoord of de aan het bouwplan ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing toereikend is en in aansluiting daarop, of verweerder bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de voor het bouwplan benodigde vrijstelling krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO te verlenen.
4.7 De voorzieningenrechter beantwoordt deze vraag ontkennend, omdat verweerder naar zijn oordeel onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat de ontsluiting van het bouwplan voor het autoverkeer door middel van het treffen van maatregelen op een adequate wijze en zonder onaanvaardbare hinder voor verzoekers kan worden gerealiseerd. Zo voldoet het door verweerder verrichte onderzoek ten aanzien van de verkeersaspecten niet aan de eisen die daaraan mogen worden gesteld. Verweerders besluitvorming ten aanzien van de te treffen maatregelen is, zoals onder meer blijkt uit het feit dat ter zitting een nieuwe tekening van de geplande verkeerssituatie is overgelegd, kennelijk nog niet afgerond. Tenslotte heeft verweerder de betrokken belangen onzorgvuldig geïnventariseerd en heeft hij bij de belangenafweging onjuiste uitgangspunten gehanteerd.
4.7.1 Ten aanzien van het eerstgenoemde aspect stelt de voorzieningenrechter vast dat de ruimtelijke onderbouwing van het onderhavige bouwplan is neergelegd in het rapport ‘Ruimtelijke onderbouwing [straatnaam]-[straatnaam], van [X] architectuur en stedenbouw. In dit rapport is slechts zeer summier ingegaan op het reguleren van de verkeersstromen van en naar het wooncomplex. Naar aanleiding van de bezwaren van verzoekers heeft een gemeentelijke dienst alsnog onderzoek verricht naar de verkeersaspecten. Een afzonderlijk schriftelijk rapport ontbreekt, doch de bevindingen hebben hun weerslag gevonden in het bestreden besluit. De bevindingen zijn naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet geheel logisch en inzichtelijk gepresenteerd. Er wordt slechts gewag gemaakt van een telling van de huidige verkeersintensiteit en een berekening van de toekomstige, echter zonder nadere onderbouwing. Weliswaar stelt verweerder dat een en ander is gebaseerd op het verkeerskundig standaardwerk “Aanbevelingen voor Verkeersvoorzieningen Binnen de Bebouwde Kom” (ASVV 2004) van het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW), doch dit is dermate algemeen, dat hieraan niet zonder meer betekenis kan worden toegekend. Bovendien is niet duidelijk welke conclusies ten aanzien van de afwikkeling van verkeersstromen op basis van de bevindingen worden getrokken. Enerzijds stelt verweerder zich op het standpunt dat de verkeersintensiteit zeer laag blijft. Anderzijds kiest verweerder voor tweerichtingsverkeer om extra en onnodige verkeersbewegingen te voorkomen.
Voorts concludeert verweerder dat de [straatnaam] moet worden gereconstrueerd om de parkeergarage te kunnen ontsluiten In het bestreden besluit is de reconstructie van het wegprofiel op dit stuk min of meer concreet omschreven. De rijbaan zou 4 meter breed worden. Ter hoogte van de gehandicaptenparkeerplaats zou de rijbaan 3 meter breed worden. De wegversmalling, die het gevolg is van de aanwezigheid van de gehandicaptenparkeerplaats behelst volgens verweerder een fysiek snelheidsremmende maatregel. Niet inzichtelijk is gemaakt op welke wijze het tweerichtingsverkeer ter hoogte van de wegversmalling kan doorstromen.
Bovendien is niet in geschil dat de breedte van de parkeerplaats zoals vermeld in het bestreden besluit onvoldoende is voor de rolstoelbus van verzoekers. Gelet op het feit dat de gehandicaptenparkeerplaats als zodanig reeds een wegversmalling oplevert kan de voorzieningenrechter verweerder niet volgen in zijn standpunt dat de gehandicaptenparkeerplaats van verzoekers in de straat wordt geïntegreerd zonder dat de verkeersveiligheid onder druk komt te staan.
4.7.2 Ten aanzien van het tweede aspect stelt de voorzieningenrechter vast dat ter zitting door de gemachtigde van verweerder een nieuwe tekening van een reconstructie van het wegprofiel is getoond. Uit deze tekening blijkt dat de breedte van de gehandicaptenparkeerplaats is gewijzigd. Niet inzichtelijk is waarom verweerder voor deze wijziging heeft gekozen en welke gevolgen dit met zich brengt voor de constructie van het gehele wegprofiel en voor de verkeersstromen ter plaatse.
Aldus bestaat objectief bezien onvoldoende zekerheid over de precieze situatie en staat niet vast dat de aanleg van de in-/uitrit niet leidt tot een niet aanvaardbare onevenredige en daardoor niet aanvaardbare toename van hinder of gevaar door meer verkeersdrukte op een daarvoor niet toegeruste weg.
4.7.3 Ten aanzien van de belangen van derden heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende onderzoek gedaan naar de aantasting van de belangen van verzoekers als gevolg van de realisering van het bouwplan. De in- en uitrit is tegenover de woning van verzoekers gelegen. Verweerder heeft onvoldoende onderzocht wat de gevolgen van de verkeersstromen en de te nemen verkeersmaatregelen zijn voor de functionaliteit van de gehandicaptenparkeerplaats van verzoekers. Zo blijkt niet dat verweerder in kaart heeft gebracht op welke wijze de zoon van verzoekers de transfer in- en uit de rolstoelbus maakt. Daarbij geldt hetgeen onder 4.7.2 is overwogen ten aanzien van de doorstroming van het verkeer en de verkeersveiligheid ook voor de functionaliteit van de gehandicaptenparkeerplaats. Voorts heeft verweerder ten onrechte niet nader gekwantificeerd wat de gevolgen zijn voor het woongenot van verzoekers in verband met de lichtinval van koplampen in hun woonkamer.
4.7.4 Ten aanzien van de uitgangspunten die verweerder bij de belangenafweging heeft gehanteerd overweegt de voorzieningenrechter het volgende. In het bestreden besluit en ter zitting is duidelijk geworden dat verweerder in zijn besluitvorming in belangrijke mate gewicht heeft toegekend aan de onwenselijkheid van ontsluiting van het bouwplan aan de [straatnaam] en de [straatnaam] en voorts aan de mogelijkheid van verzoekers om een verzoek om planschadevergoeding in te dienen. Het feit dat alternatieven minder wenselijk zijn kan als zodanig niet worden gebruikt als argument om aantasting van belangen van derden die in de [straatnaam] wonen te rechtvaardigen. Evenmin kan de mogelijkheid van een verzoek om planschadevergoeding een zodanig argument vormen. Verweerder dient gemotiveerd aan te geven in welke mate er sprake is van hinder en waarom deze niet dusdanig ernstig is dat de vrijstelling niettemin verleend kan worden. Dit heeft verweerder nagelaten.
4.8 Verweerder heeft ten aanzien van de luchtkwaliteit eveneens intern onderzoek verricht, zich baserende op het rekenmodel CAR II, versie 4.0. Voor het bepalen van de verkeersgegevens is gebruik gemaakt van eigen onderzoek. Daarbij is bij het bepalen van de bestaande luchtkwaliteit uitgegaan van een worst-case-scenario (snelheidstype: stagnerend verkeer en rekenpunt [adres], waar minst goede luchtkwaliteit wordt verwacht). Uit het onderzoek blijkt dat de grenswaarden thans niet worden overschreden. Daargelaten hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het onderzoek naar de verkeersintensiteit en het gevolg hiervan voor het onderzoek naar de luchtkwaliteit is naar het oordeel van de voorzieningenrechter op basis van hetgeen verzoekers hebben gesteld - mede gelet op de door het college overgelegde onderzoeksgegevens - op voorhand niet aannemelijk geworden dat het bouwplan tot gevolg zal hebben dat niet aan de ten behoeve van de luchtkwaliteit gestelde grenswaarden kan worden voldaan.
4.9 De bij het bestreden besluit genomen beslissing van verweerder om vrijstelling en bouwvergunning voor het bouwplan te verlenen, is op de hiervoor in rubriek 4.7 genoemde onderdelen onvoldoende zorgvuldig voorbereid en tevens onvoldoende gemotiveerd. Het besluit verdraagt zich in zoverre niet met de artikelen 3:2, 3:4 en 7:12, eerste lid, van de Awb. De voorzieningenrechter ziet hierin aanleiding de hierna onder het kopje: Beslissing te noemen voorlopige voorziening te treffen.
Daarbij wordt nog het navolgende overwogen. Uit de gedingstukken blijkt dat verzoekers hebben gepleit voor een alternatieve oplossing waarbij de in- en uitrit van de parkeergarage aan de uiterste oostzijde van het bouwperceel zou worden gesitueerd, alwaar geen huizen aan de overkant van de weg staan.
Verweerder noch ook partij van rechtswege heeft bestreden dat die oplossing de problemen van verzoekers zou oplossen en evenmin is gesteld dat deze oplossing technisch onmogelijk zou zijn. Wel is ter zitting aangegeven dat een schorsing van de verleende vergunning(en) ernstige financiële consequenties voor partij van rechtswege mee kan brengen. Hoewel het gebruik maken van een vergunning voordat deze rechtens onaantastbaar is geworden, in beginsel voor rekening van de gebruiker dient te komen, bestaat dezerzijds begrip voor de belangen van de partij van rechtswege. Daarom ware in overweging te nemen om op korte termijn met alle betrokken partijen de komen tot overeenstemming over een handelwijze die voortgang van de bouwwerkzaamheden mogelijk maakt zonder dat onomkeerbare bouwhandelingen worden verricht die de belangen van verzoekers schaden. Bij zulk een overeenstemming kan dan worden verzocht om opheffing van de nu getroffen voorlopige voorziening.
4.10 De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:84, vierde lid, juncto 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de proces-kosten die verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,00 als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit bedrag is het product van 2,00 (punten voor het opstellen van het verzoekschrift en voor het verschijnen ter zitting) en € 322,00 (waarde per punt) en 1,00 (gewicht van de zaak: gemiddeld).
5. Beslissing
De voorzieningenrechter,
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
- schorst de besluiten van 16 november 2005 en 2 juni 2005;
- bepaalt dat de gemeente Alkmaar aan verzoekers het griffierecht ten bedrage van € 141,00 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de aan de zijde van verzoekers redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,00;
- wijst de gemeente Alkmaar aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de betaling van € 644,00 dient te worden gedaan aan verzoekers.
Aldus gewezen door mr. T.J.P Van Os van den Abeelen, voor-zieningen-rechter, in tegen-woordig-heid van mr. S.I.A.C. Angenent-Bakker, als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op: 3 mei 2006
door voornoemde voor-zieningen-rechter, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.