ECLI:NL:RBALK:2006:AX4928

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
16 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/320
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging studiefinanciering na 10 jaar: beoordeling van toezeggingen en vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Alkmaar op 16 mei 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die studiefinanciering ontving, en de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (IB-Groep), de verweerster. Eiseres ontving van oktober 1996 tot september 2001 studiefinanciering voor haar studie tandheelkunde en kreeg in augustus 2004 opnieuw studiefinanciering toegekend voor haar studie Nederlands Recht. Echter, bij besluit van 7 oktober 2005 werd haar medegedeeld dat zij met ingang van 1 oktober 2006 geen recht meer had op studiefinanciering, omdat zij het maximaal aantal maanden had bereikt. Eiseres maakte bezwaar tegen dit besluit, maar verweerster verklaarde het bezwaar ongegrond op 12 december 2005. Eiseres ging hiertegen in beroep.

De rechtbank moest beoordelen of verweerster terecht had gehandeld door het recht op studiefinanciering te beëindigen. De relevante wetgeving, de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), stelt dat een student geen aanspraak heeft op studiefinanciering indien er 10 jaren zijn verstreken vanaf de maand waarin voor het eerst studiefinanciering is toegekend. Eiseres voerde aan dat verweerster toezeggingen had gedaan die haar het vertrouwen gaven dat zij recht had op studiefinanciering na deze termijn. De rechtbank oordeelde dat er geen ondubbelzinnige toezeggingen waren gedaan die het vertrouwen van eiseres konden rechtvaardigen. Bovendien stelde de rechtbank vast dat eiseres op de hoogte had moeten zijn van de 10-jaarsregel, zoals vastgelegd in de wet.

De rechtbank concludeerde dat verweerster terecht had gehandeld door het recht op studiefinanciering te beëindigen en verklaarde het beroep van eiseres ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van kennis van de wetgeving door studenten en de noodzaak voor duidelijke communicatie van toezeggingen door de verweerster.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
op grond van artikel 8:66 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr: WSFBSF 06/320
Inzake: [eiseres], wonende te [plaatsnaam], eiseres,
tegen: De hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, verweerster.
1. Aanduiding bestreden besluit
Het besluit van verweerster van 12 december 2005.
2. Zitting
Datum: 28 april 2006.
Eiseres is in persoon verschenen.
Verweerster is verschenen bij gemachtigde mr. drs. [gemachtigde].
3. Ontstaan en loop van het geding
Eiseres heeft van oktober 1996 tot september 2001 studiefinanciering krachtens de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen voor haar 5-jarige studie tandheelkunde.
Bij besluit van 13 augustus 2004 heeft verweerster eiseres met ingang van oktober 2004 studiefinanciering toegekend voor haar studie Nederlands Recht.
Bij besluit van 7 oktober 2005 heeft verweerster aan eiseres meegedeeld dat zij met ingang van 1 oktober 2006 geen recht meer heeft op studiefinanciering en de daarbij behorende Openbaar vervoerstudentenkaart (OV-kaart), omdat eiseres dan het maximaal aantal maanden studiefinanciering heeft ontvangen voor HBO/WO-studie.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 21 oktober 2005, door verweerster ontvangen op 24 oktober 2005, bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 12 december 2005 heeft verweerster het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 20 januari 2006, door de rechtbank ontvangen op 23 januari 2006, beroep ingesteld.
Verweerster heeft bij brief van 9 februari 2006 de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift in gediend.
Eiseres heeft bij brief van 21 maart 2006 nadere gronden ingediend.
Vervolgens is de zaak op 29 april 2006 ter zitting behandeld.
4. Motivering
4.1. In dit geding dient de rechtbank te beoordelen of verweersters haar besluit van 12 december 2005, waarbij het recht op studiefinanciering met ingang van 1 oktober 2006 wordt beëindigd, terecht en op goede gronden heeft gehandhaafd.
4.2. Voor de beoordeling is de volgende regelgeving van belang:
Ingevolge artikel 2.13, onder b, van de Wsf 2000 heeft een student geen aanspraak op studiefinanciering indien er 10 jaren verstreken zijn met ingang van de maand waarover voor het eerst studiefinanciering is toegekend voor het volgen van hoger onderwijs.
Ingevolge artikel 5.2, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt studiefinanciering, met uitzondering van de basislening en de aanvullende lening, gedurende 4 jaren of het aantal jaren genoemd in artikel 5.6, verstrekt in de vorm van een prestatiebeurs, met dien verstande dat de aanvullende beurs in de eerste 12 maanden waarvoor aanspraak op studiefinanciering bestaat wordt verstrekt in de vorm van een gift.
Ingevolge artikel 5.2, derde lid, van de Wsf 2000 wordt studiefinanciering gedurende 36 maanden na de periode, bedoeld in het eerste lid, verstrekt in de vorm van een lening.
Ingevolge artikel 5.6, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt de prestatiebeurs gedurende ten hoogste 5 jaren verstrekt voor het geheel van een bacheloropleiding, als bedoeld in artikel 7.4a, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) en een masteropleiding als bedoeld in artikel 7.4a, derde lid, eerste volzon, van de WHW, indien het een masteropleiding met een studielast van meer dan 60 studiepunten betreft.
4.3. Het bestreden besluit is gebaseerd op het standpunt van verweerster dat eiseres vanaf 1 oktober 2006 geen recht meer heeft op studiefinanciering, omdat er dan 10 jaar is verstreken na ingang van de maand waarover voor het eerst studiefinanciering is toegekend voor het volgen van hoger onderwijs. Voorts is verweerster van mening dat er geen ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan waardoor bij eiseres gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt die gehonoreerd zouden moeten worden. Verweerster heeft gesteld dat eiseres, gezien haar vraagstelling, ten tijde van het emailcontact met verweerster op de hoogte was van de 10-jaarsregel. Verweerster erkent dat dit aspect niet in de antwoorden aan eiseres terugkomt, maar dat alleen de algemene hoofdregel is weergegeven. Verweerster is van mening dat dit er echter niet toe kan leiden dat zij gehouden is eiseres recht op studiefinanciering toe kennen na 1 oktober 2006.
4.4. Eiseres is van mening dat verweerster het vertrouwensbeginsel heeft geschonden, omdat door medewerkers van de IB-Groep per email toezeggingen gedaan zijn waaruit eiseres het gerechtvaardigde vertrouwen kon ontlenen dat zij vanaf 1 oktober 2006 nog 12 maanden recht heeft op studiefinanciering. Nu verweerster deze toezeggingen niet nakomt ontstaan er voor eiseres financiële problemen om haar studie te kunnen afronden.
Eiseres heeft gesteld dat verweerster in haar primaire besluit een andere grondslag heeft gebruikt dan in het bestreden besluit.
Eiseres heeft voorts bestreden dat zij op de hoogte zou zijn van de 10-jaarsregel. Eiseres dacht in eerste instantie dat zij nog 24 maanden recht op een lening had, omdat zij ervan uitging dat zij maar 7 jaar recht had op studiefinanciering in totaal. Eiseres is toen gebleken dat zij door haar studie tandheelkunde een jaar langer recht had op studiefinanciering. Vanuit dat perspectief heeft eiseres ook het recht op 36 maanden lening begrepen en niet zoals verweerster heeft gesteld omdat zij op de hoogte zou zijn van de 10-jaarsregel. Daarbij heeft eiseres bestreden dat de 10-jaarsregel een hoofdlijn van de Wsf 2000 is. Ten slotte heeft eiseres gesteld dat van haar niet verwacht kan worden dat zij uit informatie die verweerster in 2000 verstrekt heeft onthouden heeft dat er een 10-jaarsregeling zou bestaan, nu die informatie destijds voor eiseres niet speelde en dus niet relevant hoefde te worden geacht.
4.5.1. De rechtbank stelt vast dat op 1 oktober 2006 tien jaren zijn verstreken met ingang van de maand waarover eiseres voor het eerste studiefinanciering is toegekend voor het volgen van hoger onderwijs. Verweerster heeft dan ook in beginsel terecht conform artikel 2.13, onder b, van de Wsf 2000 bepaald dat eiseres met ingang van 1 oktober 2006 geen recht meer heeft op studiefinanciering.
4.5.2. De rechtbank dient vervolgens de vraag te beantwoorden of er op grond van het vertrouwensbeginsel reden is om eiseres -in strijd met genoemde regel van de Wsf 2000- recht op studiefinanciering toe te kennen vanaf 1 oktober 2006. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe in de eerste plaats dat gewekt vertrouwen in beginsel niet kan leiden tot het toekennen van een recht op studiefinanciering in strijd met de wet.
Ook overigens is de rechtbank van oordeel dat in dit geval geen sprake is van een gerechtvaardigd beroep op het vertrouwensbeginsel, omdat in de door verweerster aan eiseres gegeven algemene informatie geen ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen zijn te lezen waaraan eiseres het gerechtvaardigd vertrouwen kon of mocht ontlenen dat haar vanaf 1 oktober 2006 in strijd met de wet nog recht op studiefinanciering zal worden toegekend. De rechtbank kan verder eiseres niet volgen in haar stelling dat de in de email verstrekte informatie foutief is en dat verweerster dit ook als zodanig zou hebben erkend. De verstrekte informatie waarop eiseres heeft gewezen is meer algemeen van aard en vanuit dat opzicht bezien niet onjuist. Verweerster heeft wél erkend dat in de email niet is gewezen op overige relevante wettelijke artikelen (onder meer over de maximumtermijn) en de informatiekrant van het jaar 2000. Eerdergenoemd artikel 2.13, waarin de 10-jaarstermijn is opgenomen, valt echter onder Hoofdstuk 2 van de Wsf 2000 waarin de werkingssfeer van deze wet is omlijnd en maakt daarmee, in tegenstelling tot hetgeen eiseres heeft gesteld, deel uit van de hoofdlijnen van de Wsf 2000. Voor zover eiseres heeft betoogd dat van haar niet verwacht kon worden dat zij op de hoogte was van deze maximumtermijn, ook niet als deze in eerdere informatiemateriaal bekend was gemaakt, is de rechtbank van oordeel dat dit betoog faalt. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep dient een studerende immers op de hoogte te zijn van de hoofdlijnen van de Wsf 2000. Reeds hierom kan aan het ontbreken van voldoende voorlichting, zo daar al sprake van is geweest, niet het gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend dat in strijd met de wet toch na de maximumtermijn van 10 jaar studiefinanciering zal worden toegekend door verweerster.
4.5.3. De rechtbank verwerpt voorts de stelling van eiseres dat verweerster bij het primaire besluit een andere grondslag heeft gebruikt dan bij het bestreden besluit. De rechtbank wijst eiseres erop dat bij de beslissing op bezwaar verweerster een volledige heroverweging dient te maken, die ook kan en zelfs moet leiden tot herstel en verbetering van eventuele motiveringsgebreken in het primair besluit.
4.5.4. Gesteld noch gebleken is dat verweerster gebruik had moeten maken van de in artikel 11.5 van de Wsf 2000 neergelegde hardheidsclausule.
4.6. Het beroep is ongegrond. Bij deze uitkomst is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
5. Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep ongegrond,
Aldus gewezen door mr. G.W.J. Harten, rechter, in tegenwoordigheid van H.M. Zonneveld, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2006 door voornoemde rechter, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open. Indien u daarvan gebruik wenst te maken, dient u binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een beroepschrift en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.