zaak- en rekestnummer: 84828 / FA RK 05-955
datum: 31 mei 2006
Beschikking van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken
[de man],
wonende te [woonplaats man],
verzoekende partij,
procureur: mr. P.F.M. Deijkers,
[de vrouw],
wonende te [woonplaats vrouw],
gerekwestreerde.
procureur: mr. F.P. Klaver,
advocaat: mr. M. Meerman-Padt.
Partijen zullen verder ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Ter griffie van deze rechtbank is op 5 december 2005 een verzoekschrift van de man ingekomen waarin primair wordt verzocht de bij beschikking van deze rechtbank van 25 juni 2003 nader vastgestelde uitkering ten behoeve van de vrouw te beëindigen dan wel op nihil te stellen met ingang van 12 december 2005, althans met ingang van een door de rechtbank termijn. Subsidiair heeft de man verzocht voornoemde uitkering met ingang van 1 juni 2006 vast te stellen op Euro 546,97 per maand, met ingang van 1 januari 2007 op Euro 273,33 per maand en met ingang van 1 juni 2007 op nihil te stellen, althans een door de rechtbank te bepalen afbouwregeling vast te stellen.
De vrouw heeft daarop een verweerschrift ingediend, strekkende tot het niet-ontvankelijk verklaren van de man dan wel tot afwijzing van diens verzoek. Voorts heeft de vrouw van haar kant verzocht te bepalen dat de man de uitkering tot haar levensonderhoud dient te blijven voldoen tot 30 april 2015.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 april 2006, alwaar zijn verschenen de man, bijgestaan door mr. Deijkers, en mr. Meerman-Padt namens de vrouw. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt.
Na de mondelinge behandeling heeft de vrouw op verzoek van de rechtbank nog gereageerd op de door de man bij brief, gedateerd 17 februari 2006, in het geding gebrachte stukken.
Op 10 mei 2006 is ter griffie ingekomen een faxbericht van mr. Deijkers, waarin deze bezwaar maakt tegen het in het geding brengen van de beide handgeschreven verklaringen van de vrouw.
DE BEHANDELING VAN DE ZAAK
De rechtbank gaat voorbij aan de door mr. Deijkers aangevoerde bezwaren tegen het alsnog in het geding brengen van een tweetal verklaringen van de vrouw. De inhoud daarvan kan immers -mede- als reactie worden gezien op de eerder door de man ingebrachte stukken.
Bij de beschikking van deze rechtbank van 25 juni 2003 is de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud nader vastgesteld op Euro 820,- per maand.
De man voert als grond voor het primaire verzoek aan dat hij al meer dan 15 jaar een uitkering tot levensonderhoud ten behoeve van de vrouw betaalt en legt aan het subsidiaire verzoek ten grondslag dat de bijdrage niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet wegens wijziging in omstandigheden.
De vrouw richt haar verweer ten aanzien van het primaire verzoek op de stelling dat beëindiging van de uitkering tot levensonderhoud voor haar zo ingrijpend is dat op grond van redelijkheid en billijkheid geen sprake kan zijn van die beëindiging. Ten aanzien van het subsidiaire verzoek stelt de vrouw dat er geen sprake is van wijziging van omstandigheden en zij nog steeds behoefte heeft aan een bijdrage van de man. Daarnaast betwist de vrouw dat de draagkracht van de man gewijzigd zou zijn.
De vrouw voert als grond voor haar verzoek aan dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd dat de uitkering tot levensonderhoud vòòr haar 65e levensjaar (namelijk 30 april 2015) wordt beëindigd, nu deze van zo ingrijpende aard is.
De man stoelt zijn verweer ten aanzien van het zelfstandig verzoek van de vrouw op de stelling dat hij zelf op 1 april 2013 65 jaar wordt en dan zeker met een inkomensachteruitgang wordt geconfronteerd en voert aan dat de vrouw geen initiatieven heeft genomen om in haar eigen levensonderhoud te voorzien en dat zij zelf heeft gekozen voor een verblijf op [woonplaats vrouw].
Uit de stukken en de mondelinge behandeling zijn de volgende relevante feiten en omstandigheden gebleken.
Uit het huwelijk van partijen, dat ruim 21 jaar heeft geduurd, is één kind geboren. De vrouw heeft gedurende het huwelijk geen betaalde arbeid verricht en was ten tijde van de echtscheiding 41 jaar oud. Na de echtscheiding van partijen, die op 12 december 1990 is ingeschreven, heeft de vrouw er voor gekozen naar [woonplaats vrouw] te verhuizen. De zoon van partijen is in Nederland gebleven.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat in het kader van beëindiging van de uitkering tot levensonderhoud een integrale beoordeling van de omstandigheden dient plaats te vinden. Daarbij dient de situatie van de vrouw na beëindiging van de uitkering te worden vergeleken met die onmiddellijk voorafgaand aan de beëindiging en voorts moet een afweging plaatsvinden van de belangen van de vrouw en de man.
Het is de rechtbank duidelijk dat de vrouw na beëindiging van de uitkering (thans Euro 857,39 per maand) een scherpe terugval in inkomsten heeft. De vrouw heeft weliswaar gesteld dat zij op geen enkele andere wijze inkomen kan verwerven, maar de rechtbank is van oordeel dat zij haar stellingen op dit punt niet voldoende heeft onderbouwd. Zo legt zij stukken uit 1990, 1992 en 1993 aan haar huidige medische toestand ten grondslag en is niet gebleken dat zij enige poging heeft gedaan om betaalde arbeid te verrichten. Overigens betwist de man dat de medische toestand van de vrouw thans nog van dien aard is dat zij geen arbeid zou kunnen verrichten. Daarnaast overweegt de rechtbank dat het een keuze van de vrouw is geweest om buiten Nederland te gaan wonen. Zij kan daardoor geen aanspraak maken op in Nederland geldende sociale verzekeringen en voorzieningen. Deze keuze kan niet (blijvend) voor rekening en risico van de man komen.
Tenslotte overweegt de rechtbank dat het belang van de man, die nu reeds meer dan 15 jaar in het levensonderhoud van de vrouw heeft voorzien, met zich brengt dat er uitzicht komt op beëindiging van zijn onderhoudsplicht jegens de vrouw. De vrouw had daar in haar situatie op grond van de geldende regelgeving, welke ook al in de procedure in 2003 aan de orde is gesteld, rekening mee kunnen houden.
De rechtbank zal, om een ingrijpende wijziging in één keer te voorkomen, de uitkering voor de vrouw geleidelijk verminderen, één en ander ongeveer conform het subsidiaire verzoek van de man (behalve wat betreft de einddatum). De rechtbank houdt daarbij rekening met de duur van het huwelijk, het feit dat het een traditioneel huwelijk betrof, waarbij de man kostwinner was en de vrouw het kind verzorgde, de leeftijd van de vrouw ten tijde van de scheiding en haar geringe opleiding en haar arbeidsverleden. Op grond van het vorenstaande is de wijziging naar het oordeel van de rechtbank niet meer te ingrijpend voor de vrouw en heeft zij gelegenheid zich aan te passen aan de nieuwe financiële situatie.
De rechtbank is van oordeel dat de man, gelet op de door hem overgelegde draagkrachtberekening en de ingangsdatum van de wijziging, voldoende draagkracht heeft voor de hierna vast te stellen uitkering ten behoeve van de vrouw.
Wijzigt de beschikking van deze rechtbank van 25 juni 2003 in die zin dat de uitkering ten behoeve van de vrouw met ingang van 1 juni 2006 nader wordt vastgesteld op Euro 546,97 per maand en met ingang van 1 januari 2007 op Euro 273,33 per maand, telkens, voor zover het de nog niet vervallen termijnen betreft, bij vooruitbetaling te voldoen.
Bepaalt dat de verplichting van de man om aan de vrouw een uitkering in haar levensonderhoud te verstrekken eindigt op 1 januari 2008.
Verklaart deze beschikking voorzover uitvoerbaar bij voorraad.
Wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.J. van der Molen, lid van gemelde kamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 mei 2006, in tegenwoordigheid van mr. V.P. Schulze, griffier.