ECLI:NL:RBALK:2006:AY6888

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
22 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/330
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de termijn voor het indienen van een nieuwe aanvraag in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Alkmaar op 22 augustus 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Informatie Beheer Groep (IB-Groep) over de afwijzing van een aanvraag voor tegemoetkoming in schoolkosten voor het schooljaar 2002-2003. Eiseres had eerder een aanvraag ingediend die was afgewezen, maar diende op 13 mei 2005 een nieuw verzoek in, nadat haar op 10 februari 2005 een verblijfsvergunning was verleend. De IB-Groep stelde dat de nieuwe aanvraag niet binnen de vereiste termijn van zes weken na het bekend worden van de nieuwe feiten was ingediend, en wees het verzoek af.

De rechtbank oordeelde dat de IB-Groep geen termijn van zes weken mag stellen voor het indienen van een nieuwe aanvraag op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank benadrukte dat de wet geen aanknopingspunt biedt voor een dergelijke termijn en dat het beleid van de IB-Groep in strijd is met de wet. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag onterecht was en dat de IB-Groep een nieuw besluit moest nemen, rekening houdend met de nieuwe feiten.

Daarnaast werd de IB-Groep veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eiseres, die op € 644,00 werden vastgesteld. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en bepaalde dat de IB-Groep een nieuw besluit op het bezwaar van eiseres moest nemen, met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
Zaaknummer: WSFBSF 06/330
Uitspraak van de meervoudige kamer
in de zaak van:
[eiseres],
wonende te [plaatsnaam],
eiseres,
tegen
De hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep,
verweerster.
1. Ontstaan en loop van de zaak
Bij besluit van 28 januari 2004 (Bericht tegemoetkoming ouders schooljaar 2002-2003) heeft verweerster aan eiseres meegedeeld dat zij voor haar dochter [naam] geen tegemoetkoming krachtens de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (Wtos) krijgt voor het schooljaar 2002-2003. Tegen dit besluit heeft eiseres geen bezwaar gemaakt.
Eiseres heeft verweerster bij brief van 13 mei 2005 verzocht om alsnog met terugwerkende kracht een tegemoetkoming toe te kennen voor het schooljaar 2002-2003. Bij besluit van 15 juni 2005 heeft verweerster het verzoek afgewezen. Tegen dit besluit is namens eiseres bij brief van 26 juli 2005 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 14 december 2005 heeft verweerster het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is namens eiseres bij brief van 24 januari 2006 beroep ingesteld.
De zaak is op 29 juni 2006 ter zitting behandeld. Eiseres is daar verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. [X], advocaat te Almere. Voor verweerster is verschenen
mr. [X].
2. Motivering
2.1. In deze zaak moet worden beoordeeld de weigering van verweerster om alsnog een tegemoetkoming toe te kennen voor het schooljaar 2002-2003.
2.2. Voor de beoordeling van de zaak is de volgende regelgeving van belang.
Volgens artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
In het tweede lid is bepaald dat wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
2.3. Het bestreden besluit berust op het standpunt van verweerster dat eiseres tegen het besluit van 28 januari 2004 geen bezwaar heeft gemaakt, zodat haar verzoek om alsnog een tegemoetkoming toe te kennen, moet worden aangemerkt als een nieuwe aanvraag als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Een nieuwe aanvraag kan volgens verweerster alleen worden toegewezen als sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden èn als die nieuwe aanvraag wordt gedaan binnen zes weken na het bekend worden van die feiten of omstandigheden. Verweerster is van mening dat wel sprake is van een nieuw gebleken feit, in die zin dat aan eiseres bij besluit van 10 februari 2005 alsnog een verblijfsvergunning is verleend met ingang van 13 december 2002. Echter, volgens verweerster kon eiseres op 10 februari 2005 met dit nieuwe feit bekend zijn, maar heeft zij haar nieuwe aanvraag pas gedaan op 13 mei 2005. Nu zij niet binnen zes weken na het bekend worden van dat nieuwe feit haar nieuwe aanvraag heeft ingediend, moet deze worden afgewezen, aldus verweerster.
2.4. Eiseres stelt dat verweerster er ten onrechte van uit gaat dat voor het indienen van een nieuwe aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb een termijn geldt van zes weken na het bekend worden van nieuwe feiten en omstandigheden. Dat een dergelijke voorwaarde zou gelden, blijkt volgens eiseres niet uit de tekst van artikel 4:6 van de Awb en ook niet uit de literatuur en wetsgeschiedenis met betrekking tot deze bepaling.
2.5. Vast staat dat eiseres tegen het besluit van 28 januari 2004, waarbij de aanvraag om tegemoetkoming voor het schooljaar 2002-2003 geheel is afgewezen, geen bezwaar heeft gemaakt. Het verzoek van eiseres van 13 mei 2005 om alsnog een tegemoetkoming voor het schooljaar 2002-2003 toe te kennen, moet dus worden aangemerkt als een nieuwe aanvraag in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.
2.6. De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om, na een eerdere afwijzing, een nieuwe aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het eerdere, afwijzende besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing door de bestuursrechter als ware het beroep gericht tegen het eerdere besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in zo’n geval uit te gaan van de eerdere afwijzing en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het eerdere besluit te herzien (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 30 maart 2004, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder LJ-Nummer AO8674 en in USZ 2004/180).
Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank in de eerste plaats – ambtshalve – moet bezien of sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Daarbij is de rechtbank niet gebonden aan de stellingen van partijen. Echter, met partijen is de rechtbank van oordeel dat de alsnog aan eiseres op 10 februari 2005 verleende verblijfsvergunning een nieuw feit is in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de eerdere afwijzing van de aanvraag om een tegemoetkoming blijkens de stukken berust op het feit dat eiseres destijds nog geen verblijfsvergunning had en die vergunning dus niet kon overleggen.
2.7. Vervolgens komt de rechtbank toe aan de vraag of verweerster een termijn mag stellen – van zes weken – waarbinnen een nieuwe aanvraag in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb na het bekend worden van nieuw gebleken feiten of omstandigheden moet worden gedaan.
Naar het oordeel van de rechtbank mag verweerster zo’n termijn niet stellen. Er is in de tekst van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb geen aanknopingspunt te vinden om aan te nemen dat een nieuwe aanvraag moet worden gedaan binnen een bepaalde termijn na het bekend worden van nieuwe feiten of omstandigheden. Ook uit de wetsgeschiedenis van artikel 4:6 van de Awb blijkt dat niet (PG Awb I, blz. 245-246). Verder is in de Wtos evenmin steun te vinden voor de opvatting van verweerster.
In het verweerschrift van 4 april 2006 is nog uiteengezet dat het stellen van een termijn van zes weken beleid is van de Informatie Beheer Groep en dat niet valt in te zien waarom dit beleid niet in redelijkheid zou mogen worden gehanteerd. Ter zitting is gebleken dat de Informatie Beheer Groep dit beleid heeft gepubliceerd op haar website (www.ib-groep.nl). De rechtbank overweegt over dit beleid dat verweerster daarbij miskent dat volgens artikel 4:6, tweede lid, van de Awb alleen dan een bevoegdheid bestaat voor de Informatie Beheer Groep om een nieuwe aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar een eerder, afwijzend besluit, als geen nieuwe feiten of omstandigheden worden vermeld. Indien, zoals in dit geval, wel nieuwe feiten worden vermeld, is het bestuursorgaan verplicht de betekenis daarvan te onderzoeken en moet het zonodig motiveren waarom die nieuwe feiten niet tot een andere uitkomst kunnen leiden. Deze strekking van artikel 4:6 van de Awb blijkt ook uit de wetsgeschiedenis (PG Awb I, blz. 245). Met die betekenis en strekking van artikel 4:6 van de Awb verdraagt zich niet het bij wijze van beleidsregel stellen van genoemde termijn van zes weken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het beleid van verweerster niet berust op een wettelijke bevoegdheid en in strijd komt met artikel 4:6 van de Awb. Het beleid is daarom, waar het betreft het stellen van een termijn van zes weken, onverbindend en moet dus buiten toepassing blijven. De rechtbank wijst er in dit verband nog op dat de Centrale Raad van Beroep ten aanzien van het zogenoemde ‘herstelbeleid’ van verweerster heeft geoordeeld dat niet onredelijk is de eis van verweerster dat een verzoek om herziening moet worden gedaan binnen een termijn van vijf jaar nadat het besluit waarvan herziening is gevraagd, is genomen (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 28 januari 2005, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder LJ-Nummer AS5741 en in AB 2005/255). In de genoemde uitspraak heeft de Centrale Raad van Beroep in het kader van het ‘herstelbeleid’ het stellen van een termijn door verweerster op zichzelf dus wel aanvaardbaar geacht, zij het dat het daarbij gaat om een veel langere termijn dan hier aan de orde. Echter, in deze uitspraak wordt nadrukkelijk aangegeven dat het ‘herstelbeleid’ moet worden onderscheiden van de toepassing van artikel 4:6 van de Awb. Ook tekent de rechtbank aan dat het ‘herstelbeleid’ blijkens die uitspraak berust op verweersters bevoegdheid tot herziening van het recht op studiefinanciering (en tegemoetkoming), welke bevoegdheid hier geen rol speelt. Aan die uitspraak komt voor deze zaak dus geen betekenis toe.
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat verweerster ten onrechte de nieuwe aanvraag heeft afgewezen op de grond dat die aanvraag niet is gedaan binnen zes weken na het bekend worden van de verlening van een verblijfsvergunning op 10 februari 2005. Het bestreden besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 4:6, eerste en tweede lid, van de Awb.
2.8. Uit het voorgaande volgt dat verweerster een nieuw besluit moet nemen op het bezwaar van eiseres. Daarbij moet verweerster er van uitgaan dat de alsnog aan eiseres op 10 februari 2005 verleende verblijfsvergunning een nieuw feit oplevert als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Vervolgens zal verweerster moeten bezien of in dit nieuwe feit aanleiding kan worden gevonden om het oorspronkelijke besluit van 28 januari 2004 te herzien en alsnog tegemoetkoming voor het schooljaar 2002-2003 toe te kennen.
De rechtbank kan niet met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien, zoals door eiseres is gevraagd, nu er geen sprake van is dat nog maar één uitkomst mogelijk is. Ook ziet de rechtbank geen reden om te voldoen aan het verzoek van eiseres om een termijn te verbinden aan het nemen van een nieuw besluit op bezwaar, omdat er geen aanwijzing is dat verweerster niet tijdig een nieuw besluit zal nemen.
2.9. Bij deze uitkomst is er reden verweerster met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proces-kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,00 als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit bedrag is het product van 2 (1 punt voor het opstellen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en
€ 322,00 (waarde per punt) en 1 (gewicht van de zaak: gemiddeld).
3. Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerster een nieuw besluit op het bezwaar moet nemen, met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat de Informatie Beheer Groep aan eiseres het griffierecht ten bedrage van € 37,00 vergoedt;
- veroordeelt verweerster in de aan de zijde van eiseres redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,00;
- wijst de Informatie Beheer Groep aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de betaling van € 644,00 moet worden gedaan aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan op 22 augustus 2006 door mr. P.J. Jansen, voorzitter, mr. G.W.J. Harten en mr. J.S. Reid, leden, in tegenwoordigheid van H. Zonneveld, griffier.
griffier, voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden – in elk geval de eisende partij – en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.