2.6. De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om, na een eerdere afwijzing, een nieuwe aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het eerdere, afwijzende besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing door de bestuursrechter als ware het beroep gericht tegen het eerdere besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in zo’n geval uit te gaan van de eerdere afwijzing en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het eerdere besluit te herzien (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 30 maart 2004, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder LJ-Nummer AO8674 en in USZ 2004/180).
Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank in de eerste plaats – ambtshalve – moet bezien of sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Daarbij is de rechtbank niet gebonden aan de stellingen van partijen. Echter, met partijen is de rechtbank van oordeel dat de alsnog aan eiseres op 10 februari 2005 verleende verblijfsvergunning een nieuw feit is in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de eerdere afwijzing van de aanvraag om een tegemoetkoming blijkens de stukken berust op het feit dat eiseres destijds nog geen verblijfsvergunning had en die vergunning dus niet kon overleggen.
2.7. Vervolgens komt de rechtbank toe aan de vraag of verweerster een termijn mag stellen – van zes weken – waarbinnen een nieuwe aanvraag in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb na het bekend worden van nieuw gebleken feiten of omstandigheden moet worden gedaan.
Naar het oordeel van de rechtbank mag verweerster zo’n termijn niet stellen. Er is in de tekst van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb geen aanknopingspunt te vinden om aan te nemen dat een nieuwe aanvraag moet worden gedaan binnen een bepaalde termijn na het bekend worden van nieuwe feiten of omstandigheden. Ook uit de wetsgeschiedenis van artikel 4:6 van de Awb blijkt dat niet (PG Awb I, blz. 245-246). Verder is in de Wtos evenmin steun te vinden voor de opvatting van verweerster.
In het verweerschrift van 4 april 2006 is nog uiteengezet dat het stellen van een termijn van zes weken beleid is van de Informatie Beheer Groep en dat niet valt in te zien waarom dit beleid niet in redelijkheid zou mogen worden gehanteerd. Ter zitting is gebleken dat de Informatie Beheer Groep dit beleid heeft gepubliceerd op haar website (www.ib-groep.nl). De rechtbank overweegt over dit beleid dat verweerster daarbij miskent dat volgens artikel 4:6, tweede lid, van de Awb alleen dan een bevoegdheid bestaat voor de Informatie Beheer Groep om een nieuwe aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar een eerder, afwijzend besluit, als geen nieuwe feiten of omstandigheden worden vermeld. Indien, zoals in dit geval, wel nieuwe feiten worden vermeld, is het bestuursorgaan verplicht de betekenis daarvan te onderzoeken en moet het zonodig motiveren waarom die nieuwe feiten niet tot een andere uitkomst kunnen leiden. Deze strekking van artikel 4:6 van de Awb blijkt ook uit de wetsgeschiedenis (PG Awb I, blz. 245). Met die betekenis en strekking van artikel 4:6 van de Awb verdraagt zich niet het bij wijze van beleidsregel stellen van genoemde termijn van zes weken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het beleid van verweerster niet berust op een wettelijke bevoegdheid en in strijd komt met artikel 4:6 van de Awb. Het beleid is daarom, waar het betreft het stellen van een termijn van zes weken, onverbindend en moet dus buiten toepassing blijven. De rechtbank wijst er in dit verband nog op dat de Centrale Raad van Beroep ten aanzien van het zogenoemde ‘herstelbeleid’ van verweerster heeft geoordeeld dat niet onredelijk is de eis van verweerster dat een verzoek om herziening moet worden gedaan binnen een termijn van vijf jaar nadat het besluit waarvan herziening is gevraagd, is genomen (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 28 januari 2005, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder LJ-Nummer AS5741 en in AB 2005/255). In de genoemde uitspraak heeft de Centrale Raad van Beroep in het kader van het ‘herstelbeleid’ het stellen van een termijn door verweerster op zichzelf dus wel aanvaardbaar geacht, zij het dat het daarbij gaat om een veel langere termijn dan hier aan de orde. Echter, in deze uitspraak wordt nadrukkelijk aangegeven dat het ‘herstelbeleid’ moet worden onderscheiden van de toepassing van artikel 4:6 van de Awb. Ook tekent de rechtbank aan dat het ‘herstelbeleid’ blijkens die uitspraak berust op verweersters bevoegdheid tot herziening van het recht op studiefinanciering (en tegemoetkoming), welke bevoegdheid hier geen rol speelt. Aan die uitspraak komt voor deze zaak dus geen betekenis toe.
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat verweerster ten onrechte de nieuwe aanvraag heeft afgewezen op de grond dat die aanvraag niet is gedaan binnen zes weken na het bekend worden van de verlening van een verblijfsvergunning op 10 februari 2005. Het bestreden besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 4:6, eerste en tweede lid, van de Awb.