ECLI:NL:RBALK:2006:AY6948

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
24 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/2981
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsingsinkomen en erfenis: invloed van vruchtgebruik op studiefinanciering

In deze zaak heeft de Rechtbank Alkmaar op 24 augustus 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen een student en de Informatie Beheer Groep (IB-Groep) over de berekening van het toetsingsinkomen voor studiefinanciering. De student, eiser, ontving in 2002 studiefinanciering op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De IB-Groep stelde vast dat eiser in dat jaar een meerinkomen had van € 1.843,16, wat leidde tot een vordering op hem. Eiser betwistte de berekening van het toetsingsinkomen, omdat hij meende dat het fiscale voordeel uit zijn erfenis, waarover zijn grootvader het vruchtgebruik had, niet meetelde voor zijn toetsingsinkomen. De rechtbank oordeelde dat de IB-Groep op basis van de wet verplicht was om het voordeel uit sparen en beleggen mee te tellen bij de berekening van het toetsingsinkomen. De rechtbank verwees naar de wetsgeschiedenis en concludeerde dat de situatie van eiser vergelijkbaar was met de gevallen die door de wetgever zijn besproken. De rechtbank oordeelde dat de berekening van het toetsingsinkomen door de IB-Groep in overeenstemming was met de wet en dat er geen grond was voor het toepassen van de hardheidsclausule. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de vordering van de IB-Groep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
Zaaknummer: WSFBSF05/2891
Uitspraak van de enkelvoudige kamer
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [plaatsnaam],
eiser,
gemachtigde mr. [X] (werkzaam bij DAS rechtsbijstand),
tegen
De hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep,
verweerster,
gemachtigde mr. [X].
1. Ontstaan en loop van de zaak
Eiser heeft het gehele kalenderjaar 2002 studiefinanciering ontvangen krachtens de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000).
Verweerster heeft bij brief van 5 mei 2005 aan eiser medegedeeld dat na controle van de Belastingdienst is gebleken dat eiser in het jaar 2002 teveel bijverdiensten heeft gehad.
Bij besluit van 7 juli 2005 heeft verweerster een meerinkomen over het jaar 2002 vastgesteld van € 1.843,16. Tevens is hierbij een Openbaarvervoerboete (OV-boete) vastgesteld van
€ 545,22.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 8 augustus 2005 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 10 oktober 2005 heeft verweerster het bezwaar gegrond verklaard voor zover het betreft een verlaging van de vordering wegens meerinkomen 2002. Verweerster acht het bezwaarschrift voor het overige ongegrond. In het Bericht van 14 oktober 2005 (Bericht Studiefinanciering 2005, nr. 3) heeft verweerster de in de beslissing op bezwaar vastgestelde vordering wegens meerinkomen verwerkt in het schuldoverzicht van eiser.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 18 november 2005, aangevuld bij brief van 21 december 2005, beroep ingesteld bij de rechtbank.
Op 7 maart 2006 heeft verweerster een verweerschrift ingediend. Bij schrijven van 8 maart 2006 heeft verweerster de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
De zaak is op 22 juni behandeld ter zitting. Eiser is daar in persoon verschenen en bijgestaan door zijn bovengenoemde gemachtigde, terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door bovengenoemde gemachtigde.
2. Motivering
2.1. De vraag die in dit geding dient te worden beantwoord is of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Voor de beantwoording van deze vraag is het volgende van belang.
2.2. Ingevolge artikel 3.17, eerste lid, van de Wsf 2000 leidt de situatie dat een studerende in een kalenderjaar meerinkomen heeft tot een vordering van de IB-Groep op de studerende. Meerinkomen is het toetsingsinkomen, verminderd met een vrije voet, die naar de maatstaf ten tijde hier van belang € 9.402,48 bedroeg.
Ingevolge artikel 3.17, tweede lid, aanhef en onder f, van de Wsf 2000, wordt tot het toetsinginkomen gerekend het voordeel uit sparen en beleggen bedoeld in hoofdstuk 5 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Ingevolge artikel 3.17, zevende lid, van de Wsf 2000 is de studerende, indien die in een kalenderjaar meerinkomen heeft, aan de IB-groep verschuldigd:
a. een bedrag ter grootte van het meerinkomen, met dien verstande dat dit bedrag niet groter kan zijn dan het bedrag van de met betrekking tot dat kalenderjaar door die studerende ontvangen beurs, en
b. voor iedere maand waarin hij op enig moment beschikte over de reisvoorziening, bedoeld in artikel 3.7 van de Wsf 2000, het bedrag gelijk aan eentwaalfde deel van de waarde van de reisvoorziening, bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, Wsf 2000, vermenigvuldigd met het aantal maanden waarover met inachtneming van het vijfde lid het toetsingsinkomen is berekend.
Ingevolge artikel 5.3, tweede lid, van de Wsf 2000 is de waarde van de reisvoorziening gelijk aan eentwaalfde deel van de waarde die daarvoor per studerende door het vervoerbedrijf in rekening wordt gebracht. Voor het jaar 2002 is dat een bedrag van € 60,58 per maand.
Ingevolge artikel 11.5 van de Wsf 2000 kan de IB-Groep voor bepaalde gevallen de wet buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
2.3. Verweerster heeft in de beslissing op bezwaar het toetsingsinkomen van eiser over 2002 vastgesteld door bij de inkomsten uit arbeid het voordeel uit sparen en beleggen op te tellen en vervolgens de in totaal verschuldigde inkomstenbelasting daarvan af te trekken. Verweerster heeft van de belastingdienst vernomen dat eiser in het jaar 2002 een voordeel uit sparen en beleggen heeft genoten ten bedrage van € 5.817,00. Dit bedrag dient volgens verweerster op grond van de toepasselijke wettelijke bepalingen te worden meegeteld bij de vaststelling van eisers toetsingsinkomen. Verweerster heeft erop gewezen dat ook in de door de Informatie Beheer Groep verstrekte brochure is vermeld dat het voordeel uit sparen en beleggen meetelt voor de berekening van het toetsingsinkomen. Van een dermate bijzondere situatie dat de hardheidsclausule toepassing zou dienen te vinden is verweerster niet gebleken.
2.4. Eiser acht het onjuist dat verweerster bij de vaststelling van zijn toetsingsinkomen over 2002 zijn fiscale voordeel uit sparen en beleggen heeft meegeteld. Daartoe heeft eiser betoogd dat dit fiscale voordeel het gevolg is van een aan hem toekomende erfenis van zijn grootmoeder, maar dat het vruchtgebruik van die erfenis – bestaande uit aandelen, obligaties en dergelijke – in 2002 toekwam aan zijn grootvader. Eiser stelt daarom dat hij het (fiscale) voordeel niet heeft genoten of kunnen genieten en dat dat nimmer tot zijn beschikking heeft gestaan of door hem is ontvangen. Voor zover deze inkomensbron wel mag worden meegeteld bij het vaststellen van zijn toetsinginkomen, is eiser van mening dat de omstandigheid dat het vruchtgebruik over het vermogen in 2002 was voorbehouden aan zijn grootvader een dermate bijzondere situatie oplevert, dat een beroep op de hardheidsclausule is gerechtvaardigd.
2.5. De rechtbank overweegt dat uit het wettelijk kader, zoals hierboven weergegeven, voorvloeit dat het fiscale voordeel dat wordt genoten uit sparen en beleggen tot het toetsingsinkomen moet worden gerekend. Niet in geschil is en vast staat dat eiser vanwege het bezit van aandelen, obligaties en dergelijke over het jaar 2002 een fiscaal voordeel uit sparen en beleggen heeft genoten van € 5.817,00. Dit blijkt uit de (definitieve) aanslag over dat jaar. Nu eiser de door verweerster gemaakte berekening van het toetsingsinkomen voor het overige niet heeft betwist, gaat de rechtbank uit van de juistheid van die berekening. Dit betekent dat verweerster terecht een vordering wegens meerinkomen aan eiser heeft opgelegd.
2.6. Ten aanzien van het betoog van eiser dat in dit geval een beroep op de hardheidsclausule gerechtvaardigd is, overweegt de rechtbank als volgt.
Uit de wetsgeschiedenis komt naar voren dat vergelijkbare gevolgen van de wet zoals die zich voordoen in dit geval, onder ogen zijn gezien en door de wetgever aanvaardbaar zijn geacht. In Kamerstukken II, vergaderjaar 2000-2001, 27 184, nr 5, is bij de totstandkoming van de Aanpassingswet Wet Inkomstenbelasting 2001 gesproken over de gevolgen van het aansluiten bij het box III-vermogen voor inkomensafhankelijke (subsidie)regelingen. Daarbij is besproken de situatie waarin na het overlijden van de ene ouder, de andere ouder het vruchtgebruik verkrijgt van de eigen woning, terwijl de zoon de enige erfgenaam is. De regering was van mening dat de erfgenaam in deze situatie voordeel genoot van het vermogen in blote eigendom, bestaande uit de aangroei van de waarde van het vermogen. De regering wees er daarna op dat er ten behoeve van een effectieve en efficiënte aansluiting bij box III voor moet worden gewaakt om zo weinig mogelijk afwijkingen van het box III-vermogen toe te staan.
De situatie van eiser is naar het oordeel van de rechtbank in hoge mate vergelijkbaar met de situatie die in de Kamerstukken is beschreven. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de door verweerster gemaakte berekening van het toetsingsinkomen van eiser over 2002 geacht moet worden overeen te stemmen met zowel de letter van de wet als de bedoeling van de wetgever. Of eiser in 2002 daadwerkelijk de beschikking heeft gehad over inkomen uit zijn vermogensbron is blijkens de wet en de wetsgeschiedenis niet relevant. De rechtbank ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerster in het geval van eiser de hardheidsclausule had moeten toepassen.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 24 augustus 2006 door mr. drs. W.P. van der Haak, rechter, in tegenwoordigheid van mr. C.F.M. van den Boogaard, griffier.
griffier, rechter,
Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden – in elk geval de eisende partij – en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.