RECHTBANK ALKMAAR
Sector Bestuursrecht
Zaaknummer: BESLU 05/2161
Uitspraak van de enkelvoudige kamer
[eisers],
te [woonplaats],
eisers,
gemachtigde mr. [X]
het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente [gemeente],
verweerder,
gemachtigde mr. [X].
1. Ontstaan en loop van de zaak
Op 29 oktober 2002 heeft de raad van de gemeente [gemeente] het bestemmingsplan [bestemmingsplan 1] en [bestemmingsplan 2] vastgesteld. Bij besluit van diezelfde datum is het perceel aangewezen als gronden waarop de artikelen 10-24, 26 en 27 van de Wet voorkeursrecht gemeenten (Wvg) van toepassing is.
Bij uitspraak van 25 augustus 2004 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland voor het bestemmingsplan "[bestemmingsplan 1] en [bestemmingsplan 2]" vernietigd, zelf in de zaak voorzien en goedkeuring aan het bestemmingsplan onthouden.
Bij brief van 7 februari 2005 heeft [eiser] verweerder verzocht de aanwijzing van 29 oktober 2002 te doen vervallen.
Bij brief van 16 maart 2005 heeft [eiser] bezwaar ingediend bij de gemeente omdat niet tijdig is beslist op zijn verzoek van 7 februari 2005.
Bij besluit van 5 april 2005 heeft verweerder het verzoek afgewezen.
Bij brief van 28 april 2005 heeft [eiser] bezwaar ingediend tegen dit besluit.
Op 15 juni 2005 heeft een hoorzitting plaatsgevonden voor de Hoor- en Adviescommissie Bezwaarschriften. [eiser] was tijdens de hoorzitting vertegenwoordigd door mr. [X].
Op 5 juli 2005 heeft de commissie een advies uitgebracht.
Bij besluit van 4 augustus 2005 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 7 september 2005, op 12 september 2005 bij de rechtbank ingekomen, heeft [eiser] gemotiveerd beroep ingesteld.
Bij brief van 27 september 2005 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden.
[eiser] is op 4 oktober 2005 overleden. Eisers hebben aangegeven de procedure te willen voortzetten en hebben daartoe bij brief van 17 februari 2006 een verklaring van erfrecht overgelegd.
De zaak is vervolgens op 2 juni 2006 ter zitting behandeld.
2.1. In deze zaak dient de rechtbank te beoordelen of verweerders besluit tot handhaving van zijn weigering om te voldoen aan het verzoek tot vervallenverklaring van de aanwijzing als bedoeld in artikel 2 van de Wvg, de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
In het kader van die beoordeling dient, gelet op de namens verweerder -eerst- ter zitting betrokken stelling, ook de vraag te worden beantwoord of eisers bij het beroep nog procesbelang hebben aangezien de raad van de gemeente [gemeente] inmiddels bij besluit van
31 januari 2006 het op het perceel rustende voorkeursrecht heeft hernieuwd op basis van het eveneens op 31 januari 2006 gewijzigd vastgestelde bestemmingsplan "[bestemmingsplan 1] en [bestemmingsplan 2]" Eisers hebben tegen het besluit tot het hernieuwd vestigen van het voorkeursrecht bezwaar gemaakt. Op dat bezwaar is nog niet beslist. Gezien dit hernieuwd gevestigde voorkeursrecht hebben eisers volgens verweerder geen belang meer bij het beroep tegen de handhaving van het "oude" aanwijzingsbesluit en dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2.2. Voor de beoordeling is de volgende regelgeving van belang.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wvg kunnen bij besluit van de gemeenteraad gronden, begrepen in een structuurplan, waarbij aanwijzingen zijn gegeven voor de bestemming, of in een bestemmingsplan, worden aangewezen als gronden, waarop de artikel 10-24, 26 en 27 van toepassing zijn.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Wvg komen voor een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid alleen in aanmerking de gronden, waaraan bij het structuurplan, onderscheidenlijk het bestemmingsplan een niet-agrarische bestemming is toegedacht, onderscheidenlijk gegeven en waarvan het gebruik afwijkt van dat plan.
Ingevolge artikel 2, vierde lid, van de Wvg geldt een besluit als bedoeld in het eerste lid, dat betrekking heeft op in een structuurplan begrepen gronden, voor een daarbij te stellen termijn van ten hoogste twee jaar. De gemeenteraad kan de in de eerste zin bedoelde termijn éénmaal met ten hoogste één jaar verlengen.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wvg doen burgemeester en wethouders, zodra en voorzover de bij het raadsbesluit gegeven aanwijzing niet meer beantwoordt aan de in artikel 2, tweede lid, gestelde eisen of de in artikel 2, vierde lid, bedoelde termijn is verstreken, de aanwijzing vervallen door het plaatsen van een desbetreffende aantekening bij de ingevolge artikel 4, eerste lid, ter inzage liggende stukken, onder vermelding van de percelen en perceelsgedeelten waarop de aantekening betrekking heeft. Van het vervallen van de aanwijzing doen burgemeester en wethouders mededeling aan een ieder die in de kadastrale registratie ten aanzien van de desbetreffende zaken staat vermeld als eigenaar of rechthebbende op een beperkt recht waaraan die zaken zijn onderworpen, zomede aan het desbetreffende kantoor van de Dienst voor het kadaster en de openbare registers. Het bepaalde in artikel 4, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de Wvg kan een eigenaar of beperkt gerechtigde aan burgemeester en wethouders verzoeken, aan het bepaalde in het vorige lid uitvoering te geven. Burgemeester en wethouders beslissen binnen vier weken na de dag, waarop de aanvrage is ontvangen.
2.3. De rechtbank stelt voorop het namens verweerder ingenomen standpunt dat het beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard zou moeten worden, niet te delen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat met het raadsbesluit van 29 oktober 2002 een aanwijzing is gegeven die op grond van artikel 2 van de Wvg geldt voor een onbepaalde termijn. De Wvg voorziet -blijkens de wetsgeschiedenis uitdrukkelijk- niet in de figuur van een van rechtswege vervallen van een zodanige aanwijzing. In artikel 5 van de Wvg is geregeld in welke gevallen en op welke wijze een aanwijzing als deze vervalt. Het intreden van dit rechtsgevolg vereist, gezien de formulering van artikel 5, eerste lid, van de Wvg een kenbare, actieve besluitvorming van burgemeester en wethouders.
Nu van het doen vervallen van de aanwijzing als bedoeld in artikel 5 van de Wvg geen sprake is -verweerders weigering om daartoe over te gaan is immers onderwerp van dit geschil- moet worden aangenomen dat het bij het besluit van 29 oktober 2002 gevestigde voorkeursrecht onveranderd en zonder onderbreking op de in geding zijnde gronden gevestigd is gebleven. Het nadien door verweerder op 31 januari 2006 genomen besluit om zekerheidshalve op grond van artikel 2 van de Wvg een zogenoemde hernieuwde aanwijzing op basis van een ander, gewijzigd vastgesteld, bestemmingsplan te geven is bij deze stand voor de beoordeling van de in geding zijnde rechtsvraag dan ook zonder betekenis.
In volgordelijk perspectief bezien -het aanwijzingsbesluit van 31 januari 2006 is immers nog niet onherroepelijk- hebben eisers derhalve een rechtens te honoreren belang bij een beoordeling van verweerders weigering om de aanwijzing van 29 oktober 2002 te doen vervallen.
2.4. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de omstandigheid dat het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot goedkeuring van het bestemmingsplan is vernietigd en aan dat bestemmingsplan de goedkeuring is onthouden, niet van invloed is op de aanwijzing van het perceel gelegen aan de [bestemmingsplan 1] [huisnummer] te [plaatsnaam]. Het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan is immers niet vernietigd zodat er nog steeds sprake is van een door de gemeenteraad vastgesteld bestemmingsplan. De aanwijzing voldoet dan ook nog steeds aan de in artikel 2, tweede lid, gestelde eisen zodat er geen grond is de aanwijzing te doen vervallen als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wvg. Voorts is de gemeente onveranderd van plan in [bestemmingsplan 1] en [bestemmingsplan 2] woningbouw realiseren. Deze voorgenomen ontwikkeling is door gedeputeerde staten en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State niet bestreden.
Eisers stellen zich op het standpunt dat er als gevolg van de vernietiging van het goedkeuringsbesluit geen basis meer is voor een voorkeursrecht op grond van artikel
2 van de Wvg en dat verweerder de aanwijzing op hun verzoek had moeten doen vervallen.
2.5. De rechtbank overweegt als volgt.
Bij haar uitspraak van 25 augustus 2004 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het besluit van 3 juni 2003 van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot goedkeuring van het bestemmingsplan "[bestemmingsplan 1] en [bestemmingsplan 2]" vernietigd, aan dit bestemmingsplan, zoals dit door de gemeenteraad van [gemeente] is vastgesteld, de goedkering onthouden, en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Door deze uitspraak komt aan het bestemmingsplan "[bestemmingsplan 1] en [bestemmingsplan 2]", zoals dit op 8 oktober 2002 door de gemeenteraad is vastgesteld, integraal geen planologische betekenis meer toe. Dit heeft tot gevolg dat het voorheen geldende bestemmingsplan "[bestemmingsplan 3]" weer vigeert. Ingevolge dat plan rust op de in geding zijnde gronden een agrarische bestemming.
Niet in geschil is dat het gebruik van de gronden eveneens agrarisch is.
Naar het oordeel van de rechtbank doet zich onder deze omstandigheden de situatie voor dat de aanwijzing niet meer beantwoordt aan de in artikel 2, tweede lid, van de Wvg gestelde eisen. Er is immers niet langer sprake van een bestemmingsplan waarbij aan de in geding zijnde gronden een niet- agrarische bestemming is gegeven en van een gebruik dat van dat plan afwijkt. Voor dit oordeel vindt de rechtbank expliciet steun in de parlementaire behandeling van artikel 5 van het wetsontwerp Wvg. Desgevraagd heeft de minister blijkens de Memorie van Antwoord aangegeven "dat het zeker niet zo is dat de aanwijzing altijd weer zal moeten vervallen ingeval aan het betrokken bestemmingsplan de goedkeuring wordt onthouden. Of dat rechtsgevolg zal moeten intreden zal afhangen van de vraag welke bestemming op dat moment geldt."
Ten onrechte heeft verweerder zich dan ook op het standpunt gesteld dat er geen grond is om de aanwijzing te doen vervallen als bedoeld in artikel 5 van de Wvg. De door verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde opvatting dat de uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 25 augustus 2004 niet zou wegnemen dat er onveranderd sprake is van een vastgesteld bestemmingsplan -waardoor de aanwijzing volgens verweerder aan de in artikel 2, tweede lid, gestelde eisen zou zijn blijven beantwoorden- kan de rechtbank niet volgen. Met de beslissing dat aan het bestemmingsplan zoals dit door de gemeenteraad is vastgesteld, de goedkering wordt onthouden, is dit bestemmingsplan niet in werking getreden en moet daaraan dan ook rechtskracht worden ontzegd. Dit plan kan derhalve niet langer dienen als planologische grondslag voor toepassing van artikel 2, tweede lid, van de Wvg. Dat, zoals is betoogd, het door de gemeenteraad genomen vaststellingsbesluit als zodanig niet is vernietigd, doet daaraan niet af. Het is immers niet het vaststellingsbesluit, maar het bestemmingsplan dat aan goedkeuring is onderworpen en in beroep wordt niet het vaststellingsbesluit maar het goedkeuringsbesluit getoetst. Aan een vaststellingsbesluit komt derhalve in het kader van de bestemmingsplanprocedure geen andere betekenis toe dan als voorwaarde voor het doen onderwerpen van een bestemmingsplan aan de vereiste goedkeuringsprocedure bij het college van gedeputeerde staten.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank tot de slotsom gekomen dat verweerder bij het bestreden besluit ten onrechte onder handhaving van zijn besluit van 5 april 2005 heeft geweigerd de aanwijzing als bedoeld in artikel 2 van de Wvg te doen vervallen.
2.6. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit moet wegens strijd met de wet worden vernietigd. Verweerder zal een nadere beslissing op bezwaar dienen te nemen ertoe strekkend dat hij de op basis van het niet goedgekeurde bestemmingsplan gegeven aanwijzing doet vervallen. In aanmerking genomen dat verweerder die aanwijzing ten onrechte niet met inachtneming van de in artikel 5, tweede lid, van de Wvg gestelde termijn heeft gedaan zal verweerder daarbij tevens dienen te onderzoeken of eisers als gevolg van het bestreden weigeringsbesluit schade hebben geleden.
2.7. De rechtbank acht termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de proces-kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken.
Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,00 als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit bedrag is het product van 2,00 (punten voor het opstellen van het beroepschrift en voor het verschijnen ter zitting) en € 322,00 (waarde per punt) en 1,00 (gewicht van de zaak: gemiddeld).
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit
- bepaalt dat verweerder een nadere beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat de gemeente [gemeente] aan eisers het griffierecht ten bedrage van € 138,00vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de aan de zijde van eisers redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,00;
- wijst de gemeente [gemeente] aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de betaling van€ 644,00 dient te worden gedaan aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan op 19 juni 2006 door mr. M. Zijp, rechter, in tegenwoordigheid van mr. P.C. van der Vlugt, griffier.
Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden - in elk geval de eisende partij - en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.