RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
Uitspraak van de enkelvoudige kamer
[eiser],
wonende te [plaatsnaam],
eiser,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (districtskantoor Amsterdam),
verweerder.
1. Ontstaan en loop van de zaak
Eiser ontvangt met ingang van 27 april 1988 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk per 8 december 1998 berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Eiser heeft zich bij brief van 4 april 2005 met ingang van 24 maart 2005 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld.
Bij besluit van 30 mei 2005 heeft verweerder besloten de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser niet te herzien.
Bij besluit van 11 oktober 2005 heeft verweerder het daartegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is namens eiser bij brief van 21 november 2005, bij de rechtbank ingekomen op 22 november 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 10 januari 2006 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 31 augustus 2006. Namens eiser is daar verschenen mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, terwijl verweerder zich daar heeft laten vertegenwoordigen door mr. R. Jahangir, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:66, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft de rechtbank de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken verlengd.
2. Motivering
2.1. De rechtbank moet in deze zaak beoordelen of verweerder in de melding van eiser dat hij met ingang van 24 maart 2005 toegenomen arbeidsongeschikt is, terecht geen aanleiding heeft gezien om eisers mate van arbeidsongeschiktheid – vastgesteld op 35 tot 45% – te herzien.
2.2. Voor de beoordeling van deze zaak is met name de volgende regelgeving van belang.
Ingevolge artikel 37, eerste lid, van de WAO vindt terzake van toeneming van arbeidsongeschiktheid herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 45%, onverminderd de artikelen 39 en 39a, plaats zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken 52 weken heeft geduurd.
Ingevolge artikel 37, tweede lid, van de WAO vindt de in het eerste lid bedoelde herziening niet plaats indien de uitkeringsgerechtigde bij het intreden van de toegenomen arbeidsongeschiktheid uitsluitend op grond van artikel 7b als werknemer wordt beschouwd en de toeneming kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die waaruit de ongeschiktheid, terzake waarvan de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ontvangen, is voortgekomen.
2.3. Verweerder heeft zowel in het primaire besluit van 30 mei 2005 als in de beslissing op bezwaar van 11 oktober 2005 artikel 37 van de WAO vermeld als wettelijk grondslag. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eisers melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid geen aanleiding geeft om zijn WAO-uitkering te herzien. Daarbij huldigt verweerder blijkens het bestreden besluit en de overige gedingstukken de opvatting dat de door eiser gestelde toeneming van zijn arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak – te weten een val van de trap met twee gebroken ribben, een gekneusde voet en toegenomen rugpijn als gevolg – dan de klachten waarvoor hem in het verleden de WAO-uitkering is toegekend. Voorts heeft verweerder zich, onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts, op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een toeneming van eisers beperkingen, zoals deze reeds waren vastgesteld op 29 april 1994.
2.4. Eiser heeft betoogd dat er wel degelijk sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak ten opzichte van het geheel aan medische klachten en beperkingen dat aanwezig was in december 1998. Eiser heeft in dit verband gesteld dat er volgens de bezwaarverzekeringsarts duidelijker afwijkingen zijn en dat het medicijngebruik is toegenomen. Ten slotte heeft eiser betoogd dat verweerder in dit geval in feite heeft getoetst aan artikel 39a van de WAO, terwijl verweerder had moeten toetsten aan artikel 37 van de WAO, waarbij tevens een arbeidsdeskundige beoordeling had moeten plaatsvinden. Die beoordeling heeft volgens eiser ten onrechte niet plaatsgevonden.
2.5. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder het bestreden besluit, zoals ook blijkt uit de in het primaire besluit van 30 mei 2005 genoemde wachttijd van 52 weken, heeft gebaseerd op artikel 37, tweede lid, van de WAO. Dat is in dit geval, waarin eiser uitsluitend verzekerd is op grond van artikel 7b van de WAO, terecht.
2.6. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 17 februari 2006, kenmerk 03/5780 WAO (gepubliceerd in RSV 2006/127) ten aanzien van artikel 37 van de WAO onder meer het volgende overwogen:
“Zoals de Raad al heeft weergegeven in zijn uitspraak van 27 april 1999 (USZ 1999/165; RSV 1999/180), is in de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van de WAO (Kamerstukken 7171, nr. 3) uiteengezet dat, anders dan bij de voorheen geldende Ongevallenwet, bij de WAO is gekozen voor een systeem van één uitkering, die bij toeneming of afneming van arbeidsongeschiktheid wordt verhoogd of verlaagd, zónder dat de oorzaak van de ongeschiktheid relevant is. Een uitzondering op dit uitgangspunt is neergelegd in artikel 37 van de WAO. Dit artikel strekt ertoe dat, voor de in dat artikel aangegeven personen, het risico van ontstaan van een grotere mate van arbeidsongeschiktheid dan waarnaar de lopende arbeidsongeschiktheidsverzekering wordt berekend, niet verzekerd is voorzover die toeneming is gelegen in een andere oorzaak dan die welke tot toekenning van die uitkering heeft geleid.
Naar het oordeel van de Raad moet hieruit worden afgeleid dat vorenbedoelde moment moet worden gelegd op de datum waarop de uitkering van de verzekerde voor het eerst wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 45%. Vanaf dat moment omvat de verzekering voor personen als bedoeld in artikel 37, tweede lid, van de WAO - zo blijkt uit de bedoeling van de wetgever - niet het risico van toename van de arbeidsongeschiktheid ten gevolge van een kennelijk andere oorzaak dan terzake waarvan uitkering wordt ontvangen.”
2.7. De rechtbank stelt op grond van de stukken vast dat eiser voor het eerst met ingang van 8 december 1998 in aanmerking is gebracht voor een WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 45%. De op die datum bij eiser bestaande klachten en beperkingen zijn dus toetssteen bij de beantwoording van de vraag of de door eiser gestelde toeneming van arbeidsongeschiktheid is gelegen in een andere oorzaak dan die welke tot toekenning van de WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 45% heeft geleid.
2.8. Blijkens de stukken had eiser op 8 december 1998 last van rug- en nekklachten alsmede van psychische klachten. De rechtbank leidt uit de bewoordingen van de verzekeringsgeneeskundige rapportage van 27 mei 2005 af dat de verzekeringsarts heeft beoordeeld of er sprake is van nieuwe klachten ten opzichte van die klachten. De verzekeringsarts oordeelt immers dat bij toeneming van bekende klachten een wachttijd geldt, maar dat het in dit geval gaat om nieuwe klachten en dat de bekende klachten ongewijzigd zijn.
De bezwaarverzekeringsarts heeft in de aanhef van de rapportage van 5 oktober 2005, die deel uitmaakt van de beslissing op bezwaar, vermeld dat deze moet worden gezien in samenhang met de rapportage van de verzekeringsarts van 27 mei 2005. De bezwaarverzekeringsarts oordeelt – samengevat – dat de weergave van de beperkingen zoals opgesteld door de primaire verzekeringsarts voldoende wordt gedragen door alle aanwezige medisch objectiveerbare gegevens. Daarbij neemt de bezwaarverzekeringsarts in aanmerking dat de aanleiding voor de ziekteoorzaak – een val van de trap en ribfracturen – uiteraard een andere ziekteoorzaak betreft. Verder oordeelt de bezwaarverzekeringsarts dat er geen medische redenen zijn om meer beperkingen aan te nemen dan reeds in het FIS-formulier van 1994 zijn aangenomen, mede gelet op de omstandigheid dat de ribfracturen inmiddels restloos zijn genezen en op het feit dat er al jaren geen concrete behandeling plaatsvindt noch onderzoek is ingezet naar de al jaren identieke klachten. Uit de aan het FIS-formulier van 1994 ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige rapportage van 24 oktober 1994 (gedingstuk 46) blijkt dat destijds onder meer rugklachten en psychische klachten zijn aangenomen.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op juiste wijze heeft getoetst of de door eiser gestelde toeneming van arbeidsongeschiktheid is gelegen in een andere ziekteoorzaak. Dat verweerder in de beslissing op bezwaar ten onrechte heeft vermeld dat een van de voorwaarden om tot herziening over te gaan is dat eiser ziek moet zijn geworden als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak als de ziekteoorzaak die op 27 april 1987 bestond, leidt niet tot een ander oordeel.
2.9. De rechtbank ziet in de niet nader met medische stukken onderbouwde stelling van eiser dat er sprake is van toegenomen klachten die voortvloeien uit dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor hij in aanmerking is gebracht voor een WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 45%, geen enkele aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van verweerders (bezwaar)verzekeringsarts dat er – kort gezegd – geen sprake is van toegenomen beperkingen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de onderzoeksmethoden, argumentatie en bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsarts schriftelijk zijn vastgelegd en dat de conclusies naar behoren zijn gemotiveerd. Er is voorts geen aanleiding om aan te nemen dat het onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest. De omstandigheid dat de bezwaarverzekeringsarts heeft geoordeeld dat er thans meer objectiveerbare afwijkingen zijn aangetroffen dan in het verleden betekent, anders dan eiser heeft betoogd, niet dat de bezwaarverzekeringsarts heeft geoordeeld dat eisers beperkingen zijn toegenomen. De bezwaarverzekeringsarts heeft dit ook expliciet bevestigd in rapportage van 29 december 2005 die in de beroepsprocedure is ingebracht.
Nu er dus van moet worden uitgegaan dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen, kan de vraag of eisers melding van toegenomen arbeidsongeschikt per 24 maart 2005 voortvloeit uit dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor hij zijn WAO-uitkering ontvangt onbesproken blijven. Ingevolge artikel 37 van de WAO geldt immers als eerste voorwaarde om over te gaan tot herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering dat er sprake is van toeneming van arbeidsongeschiktheid.
2.10. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank is voorzien van een deugdelijke medische grondslag.
2.11. Nu uit het voorgaande volgt dat er geen sprake is van een toeneming van de beperkingen die ten grondslag liggen aan de reeds toegekende WAO-uitkering, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank reeds daarom terecht geen aanleiding gezien om eisers WAO-uitkering te herzien. De rechtbank verwerpt daarbij het betoog van eiser dat ook een arbeidsdeskundige beoordeling had moeten plaatsvinden. De rechtbank verwijst daartoe naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 3 april 2001 met kenmerk 97/11695 WAO, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder LJ-nummer AB1845. Weliswaar heeft die uitspraak betrekking op een geval waarin toetsing aan artikel 39a van de WAO aan de orde is, maar die bepaling kent – voor zover hier van belang – een redactie die identiek is aan die van artikel 37, tweede lid, van de WAO. De rechtbank wijst in dit verband ook nog op het Beleidsadvies toegenomen arbeidsongeschiktheid ‘door dezelfde oorzaak’ (Tica-mededeling 96.93 B van 21 juni 1996). Daarin is vermeld dat de staatssecretaris in de parlementaire discussie ten aanzien van de uitleg van artikel 39a van de WAO geen wezenlijk andere benadering heeft bepleit dan die van de tevoren in artikel 37 van de WAO bestaande omschrijving van ‘kennelijk uit een andere oorzaak’.
2.12. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder terecht op grond van artikel 37, tweede lid, van de WAO herziening van eisers uitkering heeft geweigerd.
2.13. Het beroep is dus ongegrond.
2.14. Bij deze beslissing is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 13 november 2006 door mr. drs. W.P. van der Haak, rechter, in tegenwoordigheid van mr. G.M.P.C. Swagemakers, griffier.
Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden – in elk geval de eisende partij – en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.