ECLI:NL:RBALK:2007:AZ7663

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
23 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/3725
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • M. Zijp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom wegens overtreding gemeentelijke monumentenverordening en voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de Rechtbank Alkmaar op 23 januari 2007 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een last onder dwangsom die was opgelegd aan verzoeker, eigenaar van een beschermd gemeentelijk monument, de stolpboerderij in Zwaag. De gemeente Hoorn had verzoeker een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 8 van de Monumentenverordening 2001, omdat hij zonder vergunning werkzaamheden aan het monument had uitgevoerd, wat leidde tot instorting van het pand. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter overwoog dat de gemeente in het bestreden besluit niet voldoende had onderbouwd welke specifieke handelingen van verzoeker als overtreding waren aangemerkt. De voorzieningenrechter stelde vast dat verzoeker niet in de gelegenheid was gesteld om zijn zienswijze naar voren te brengen voordat de last werd opgelegd, wat in strijd was met artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek in de procedure leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit niet zorgvuldig was voorbereid.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de last onder dwangsom niet kon worden opgelegd met als doel het herstel van het monument, omdat het enkel indienen van een restauratieplan niet voldeed aan de eisen van de wet. De voorzieningenrechter schorste het besluit van de gemeente tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar en veroordeelde de gemeente Hoorn in de proceskosten van verzoeker, die werden vastgesteld op € 644,00. Tevens werd de gemeente gelast het griffierecht van € 141,00 aan verzoeker te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in bestuursprocedures en de noodzaak voor bestuursorganen om duidelijk te zijn over de grondslagen van hun besluiten.

Uitspraak

RECHTBANK ALKMAAR
Sector Bestuursrecht
Zaaknummer: GEMWT 06/3725
Uitspraak van de voorzieningenrechter
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
gemachtigde mr. W.J.M. Loomans, advocaat te Hoorn,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn,
verweerder,
gemachtigden G.R.M. Koopman en J.J. Buchner, ambtenaren van de gemeente.
1. Ontstaan en loop van de zaak
Bij besluit van 23 november 2006 heeft verweerder verzoeker een last onder dwangsom opgelegd vanwege overtreding van artikel 8 van de Monumentenverordening 2001 van de gemeente Hoorn (hierna: monumentenverordening).
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 21 december 2006 bezwaar gemaakt.
Voorts heeft verzoeker bij brief van 22 december 2006, bij de rechtbank ingekomen op dezelfde datum, de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 3 januari 2007 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden.
Bij brieven van 3 januari 2007 en 11 januari 2007 heeft verzoeker nadere stukken ingediend.
Bij brief van 12 januari 2007 en bij faxbericht van 17 januari 2007 heeft verweerder nadere stukken ingediend.
Op 19 januari 2007 is het verzoek om voorlopige voorziening ter zitting behandeld. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. W.J.M. Loomans, advocaat te Hoorn. Verweerder is verschenen bij gemachtigden G.R.M. Koopman en J.J. Buchner, ambtenaren van de gemeente.
2. Motivering
2.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld heeft het oordeel daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
2.2. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de monumentenverordening is het verboden een beschermd gemeentelijk monument te beschadigen, te vernielen of af te breken.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de monumentenverordening is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorschriften een beschermd gemeentelijk monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen.
2.3. Verweerder heeft op 26 oktober 2006 geconstateerd dat de in eigendom van verzoeker toebehorende stolpboerderij aan de [adres] te Zwaag, die een van gemeentewege beschermd monument is, grotendeels is ingestort. De instorting volgde op werkzaamheden die verzoeker in zijn boerderij verrichtte. Volgens verweerder heeft verzoeker deze werkzaamheden uitgevoerd zonder daartoe over de benodigde vergunning op grond van de monumentenverordening te beschikken en heeft hij hiermee artikel 8 van de monumentenverordening overtreden. Om deze overtreding ongedaan te maken, heeft verweerder verzoeker in het bestreden besluit opgedragen de vernielde stolpboerderij te herstellen. Ter uitvoering van deze last heeft hij verzoeker onder het opleggen van een dwangsom voorgeschreven, als eerste stap om de strijdigheid met artikel 8 van de monumentenverordening op te heffen, binnen drie maanden na dagtekening van het besluit een ontvankelijk restauratieplan in te dienen.
2.4. Verzoeker stelt dat verweerder in strijd met artikel 4:8 van de Awb heeft nagelaten hem voorafgaand aan het bestreden besluit in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze naar voren te brengen.
2.4.1. Ingevolge artikel 4:8 van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien:
a. de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en
b. die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt.
Ingevolge artikel 4:11 van deze wet kan het bestuursorgaan dit achterwege laten onder de daar vermelde omstandigheden.
2.4.2. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker niet in de gelegenheid is gesteld voorafgaand aan het bestreden besluit zijn zienswijze naar voren te brengen. Omstandigheden als bedoeld in artikel 4:11 van de Awb zijn gesteld noch gebleken. Verweerder heeft dan ook terecht ter zitting zijn nalatigheid in dit opzicht erkend. Doordat verzoeker de mogelijkheid is onthouden zich uit te laten over het voornemen van verweerder een last onder dwangsom op te leggen, is het bestreden besluit in zoverre niet zorgvuldig voorbereid. Het bezwaar van verzoeker op dit punt treft dan ook doel. Dit oordeel laat onverlet dat de voorzieningenrechter aanleiding ziet op grond van de bezwaren van verzoeker inhoudelijk op het bestreden besluit in te gaan.
2.5. Verzoeker betoogt dat het bestreden besluit een deugdelijke grondslag mist, omdat verweerder niet duidelijk heeft gemaakt wat nu precies de overtreding is geweest. Verder is hij van mening dat geen last onder dwangsom kan worden opgelegd die ertoe strekt dat maatregelen moeten worden getroffen die uiteindelijk tot volledig herstel van de monumentale boerderij leiden.
2.5.1. Verweerder heeft in het bestreden besluit vermeld dat verzoeker de in artikel 8, tweede lid, van de monumentenverordening opgenomen verbodsbepaling heeft overtreden. In dit besluit heeft verweerder evenwel niet nader concreet aangegeven welke handeling van verzoeker aanleiding is geweest voor het aannemen van een dergelijke overtreding. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd naar voren gebracht dat de overtreding bestaat uit het beschadigen en vernielen van een monument. Dit betreft evenwel een gedraging die op grond van artikel 8, eerste lid, van de monumentenverordening is verboden, welke bepaling verweerder – naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter vanwege de absolute gelding van deze bepaling overigens terecht – niet aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd.
Verweerder heeft nagelaten de feitelijke gedragingen van verzoeker te benoemen en aan te geven hoe deze in het licht van het bepaalde in artikel 8, tweede lid, van de monumentenverordening moeten worden gekwalificeerd. De voorzieningenrechter acht het aangewezen dat verweerder dit bij het nemen van de beslissing op bezwaar alsnog doet. Aan de hand daarvan kan pas (mogelijke) overtreding van artikel 8, tweede lid, van de monumentenverordening worden vastgesteld en kan worden beoordeeld of en in hoeverre maatregelen in het kader van de last tot herstel van de stolpboerderij strekken tot gehele of gedeeltelijke ongedaanmaking van die overtreding. Daarbij merkt de voorzieningenrechter op dat de last tot herstel van de stolpboerderij op zichzelf naar zijn oordeel geen zelfstandige verplichtingen in het leven roept en daarmee geen publiekrechtelijke rechtshandeling betreft.
2.5.2. Daarnaast vindt de voorzieningenrechter het met het oog op de te nemen beslissing op bezwaar van belang over de in het bestreden besluit opgelegde last tot het indienen van een restauratieplan nog het volgende te overwegen.
Een last onder dwangsom kan uitsluitend zijn gericht op gehele of gedeeltelijke beëindiging van een overtreding van het bepaalde bij of krachtens een wettelijk voorschrift. Voor zover verweerder heeft beoogd te stellen dat sprake is van overtreding van het in artikel 8, tweede lid, van de monumentenverordening neergelegde verbod een gemeentelijk monument in enig opzicht te wijzigen zonder vergunning, wordt deze overtreding geheel of gedeeltelijk ongedaan gemaakt indien de illegaal aangebrachte wijzigingen geheel of gedeeltelijk teniet worden gedaan. Met het enkel indienen van een restauratieplan, waartoe de door verweerder opgelegde last onder dwangsom strekt, wordt deze situatie niet bereikt, zodat het bestreden besluit in dit opzicht in strijd is met artikel 5:32, tweede lid, van de Awb.
Daarbij komt dat de wijzigingen die verzoeker in zijn boerderij heeft doorgevoerd hebben geleid tot ineenstorting van het pand, waardoor slechts de mogelijkheid tot herstel van het gehele monument resteert. Het opleggen van een last onder dwangsom met die strekking zou, anders dan verweerder veronderstelt, evenwel verder gaan dan nodig is om de overtreding van het verbod tot wijziging van een gemeentelijk monument zonder vergunning te beëindigen en zou zich dus niet met artikel 5:32, tweede lid, van de Awb verdragen.
2.6. Gelet op de overwegingen hiervoor en nu bovendien uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat door verweerder nog moet worden beslist op het
– thans in de fase van onderzoek verkerende - verzoek van verzoeker om zijn boerderij van de gemeentelijke monumentenlijst af te halen, welke omstandigheid verweerder bij het nemen van de beslissing op bezwaar moet betrekken, ziet de voorzieningenrechter na afweging van de betrokken belangen aanleiding om de na te melden voorlopige voorziening te treffen. Hetgeen verzoeker voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen verdere bespreking meer.
2.7. Bij deze beslissing is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,00 als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit bedrag is het product van 2,00 (punten voor het opstellen van het verzoekschrift en voor het verschijnen ter zitting) en € 322,00 (waarde per punt) en 1,00 (gewicht van de zaak: gemiddeld). De voorzieningenrechter ziet geen reden om het gewicht van de zaak, zoals verzoeker wenst, te bepalen op ‘zwaar’, dus factor 1,5.
Voorts bestaat aanleiding de gemeente Hoorn te gelasten het door verzoeker voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht te vergoeden.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter,
- schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van verweerder van 23 november 2006 tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- bepaalt dat de gemeente Hoorn aan verzoeker het griffierecht ten bedrage van € 141,00 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de aan de zijde van verzoeker redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,00;
- wijst de gemeente Hoorn aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de betaling van € 644,00 dient te worden gedaan aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan op 23 januari 2007 door mr. M. Zijp, voor-zieningen-rechter, in tegen-woordig-heid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, griffier.
griffier voorzieningenrechter
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.