RECHTBANK ALKMAAR
Sector Bestuursrecht
Zaaknummer: 07/553 WW44 en 07/554 WW44
Uitspraak van de voorzieningenrechter
[verzoekster],
wonende te [woonplaats verzoekster],
verzoekster,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Opmeer,
verweerder.
Aan het geding heeft als partij deelgenomen [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. R. van der Hooft, E. Ansenk en G. Jurgens.
Ontstaan en loop van de zaak
Bij besluit van 17 oktober 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] (hierna: vergunninghouder) vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) alsmede bouwvergunning verleend voor het oprichten van een museum op het perceel gelegen aan [het perceel] (hierna: het perceel).
Het hiertegen door verzoekster gemaakte bezwaar is door verweerder bij besluit van 6 februari 2007 gedeeltelijk niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard. Verzoekster heeft bij brief van 7 maart 2007 tegen dit besluit beroep ingesteld. Daarnaast heeft zij bij brief van 7 maart 2007 de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening behandeld ter zitting van 17 april 2007, waar verzoekster is verschenen in persoon, bijgestaan door F.A.M. Rietmeijer. Verweerder is verschenen bij gemachtigde M. van der Ros. Verder is [vergunninghouder], vertegenwoordigd door zijn gemachtigden, verschenen.
1. Op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Aangezien alle voor een beslissing relevante feiten en omstandigheden naar het oordeel van de voorzieningenrechter in dit geding aan de orde zijn geweest meent de voorzieningenrechter dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
2. Verzoekster, omwonende, stelt zich op het standpunt dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet inhoudelijk is ingegaan op haar bezwaren inzake de te verwachten verkeerstoename en de daardoor veroorzaakte overlast, de hoogte van het gebouw, de ontbrekende gemotiveerde belangenafweging en de verslechtering van de luchtkwaliteit.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekster niet tijdig een zienswijze heeft ingediend met betrekking tot het ontwerp-vrijstellingsbesluit. Volgens hem bestaat er dan ook geen mogelijkheid meer om bezwaar te maken tegen het definitieve vrijstellingsbesluit van 17 oktober 2006, zodat het bezwaar van verzoekster voor zover het is gericht tegen dit besluit naar zijn mening niet-ontvankelijk is.
4. Ingevolge artikel 19a, vierde lid, van de WRO is op de voorbereiding van een besluit omtrent vrijstelling afdeling 3.4 van de Awb van toepassing. Afdeling 3.4 van de Awb regelt de uniforme openbare voorbereidingsprocedure en regelt in artikel 3:15 van de Awb de wijze waarop zienswijzen kunnen worden ingediend.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken, tenzij het besluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4.
Ingevolge artikel 6:13 van de Awb kan geen beroep bij de administratieve rechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld.
Ingevolge artikel 49, vijfde lid, van de Woningwet wordt de verlening van vrijstelling voor de mogelijkheid van beroep ingevolge hoofdstuk 8 van de Awb geacht deel uit te maken van de beschikking waarop zij betrekking heeft.
5. In dit geval is de vrijstelling wel en de bouwvergunning niet voorbereid met afdeling 3.4 van de Awb. Tegen de bouwvergunning dient derhalve eerst bezwaar te worden gemaakt alvorens beroep in te kunnen stellen. Voorts blijkt uit de wetsgeschiedenis van de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure dat artikel 49, vijfde lid, van de Woningwet uit doelmatigheidsoverwegingen ongewijzigd is gebleven. Dit betekent dat de beroepsgang voor de bouwvergunning leidend is, zodat ook ten aanzien van vrijstellingen voorbereid met afdeling 3.4 Awb eerst de bezwaarschriftprocedure dient te worden gevolgd alvorens beroep kan worden ingesteld.
Verder overweegt de voorzieningenrechter dat artikel 49, vijfde lid, van de Woningwet onverlet laat dat uit artikel 6:13 van de Awb volgt dat geen beroep kan worden ingesteld indien de belanghebbende redelijkerwijs kan worden verweten dat hij niet tijdig of geen zienswijze heeft ingediend met betrekking tot het besluit dat met afdeling 3.4 van de Awb is voorbereid. Aangezien uit het systeem van de Awb volgt dat de belanghebbende alleen bezwaar kan maken, indien zijn beroep ontvankelijk zou zijn, betekent dit dat degene die niet tijdig of geen zienswijze heeft ingediend, en dus in beroep niet kan worden ontvangen, evenmin bezwaar kan maken, tenzij hem dit redelijkerwijs niet kan worden verweten.
De voorzieningenrechter vindt voor dit oordeel steun in de uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbanken Alkmaar en Leeuwarden van respectievelijk 14 juni 2006 (LJN: AX8800, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl) en van 14 september 2006 (LJN: AY9193, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl).
6. Blijkens de stukken heeft het ontwerp-vrijstellingsbesluit vanaf 24 november 2005 gedurende zes weken voor een ieder ter inzage gelegen op het gemeentehuis. De publicatie daarvan heeft plaatsgevonden in De Koggenlander van 24 november 2005. Verder is verzoekster bij persoonlijke brief van verweerder van 25 november 2005 geattendeerd op de terinzagelegging van het ontwerp en op de aanvang van de termijn waarbinnen zienswijzen naar voren kunnen worden gebracht. Vast staat dat verzoekster gedurende de in artikel 3:16 van de Awb gestelde termijn, die is aangevangen met ingang van de dag waarop het ontwerp ter inzage is gelegd, derhalve op 24 november 2005, geen zienswijzen omtrent het ontwerp-vrijstellingsbesluit heeft ingediend. Bij brief van 17 januari 2006, derhalve buiten de daarvoor gestelde termijn, heeft verzoekster alsnog een zienswijze ingediend. In deze brief en ter zitting heeft verzoekster aangevoerd dat zij in de veronderstelling verkeerde dat haar reactie over het voorgenomen bouwplan van 6 september 2005 (bedoeld is: 6 oktober 2005) in het gemeentehuis aanwezig was en dat zij niet alsnog een kopie daarvan moest indienen. De voorzieningenrechter stelt vast dat de brief van 6 september 2005 een inspraakreactie in het kader van de inspraakverordening van de gemeente Opmeer behelst over het beleidsvoornemen van verweerder om voor het bouwplan toepassing te geven aan artikel 19, eerste lid, van de WRO. Deze brief is naar zijn oordeel niet aan te merken als (premature) zienswijze, mede in aanmerking genomen dat op dat moment geen publicatie van het ontwerp had plaatsgevonden en dus ook de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen nog niet was begonnen.
Op 15 november 2005 heeft er een gesprek tussen verzoekster, de betrokken wethouder en het hoofd grondgebiedzaken plaatsgevonden over de ingediende inspraakreactie, waarvan een verslag is opgemaakt. Bij brief van 24 november 2005 heeft verzoekster haar opmerkingen over dit verslag aan verweerder kenbaar gemaakt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan uit deze brief op geen enkele wijze worden afgeleid dat deze is aan te merken als zienswijze omtrent het ontwerp-vrijstellingsbesluit. Voor zover verzoekster stelt dat tijdens het gesprek van 15 november 2005 van de kant van verweerder de mededeling is gedaan dat zij niet opnieuw haar zienswijze kenbaar hoefde te maken, overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder deze mededeling betwist en dat hiervoor in de stukken ook geen steun is te vinden. Verder is niet komen vast te staan dat verzoekster tijdens de telefonische contacten die zij gedurende de termijn van terinzagelegging van het ontwerp-vrijstellingsbesluit met ambtenaren van de gemeente heeft gehad mondeling haar zienswijze over het ontwerp naar voren heeft gebracht. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verzoekster in haar brief van 17 januari 2006 heeft gesteld dat zij gedurende die termijn slechts vruchteloze pogingen heeft gedaan om de betrokken wethouder en het hoofd grondgebiedzaken telefonisch te spreken.
Gelet op de overwegingen hiervoor en nu verzoekster door de publicatie in De Koggenlander van 24 november 2005 en de persoonlijke brief van verweerder van 25 november 2005 nadrukkelijk is gewezen op de mogelijkheid om zienswijzen over het ontwerp-vrijstellingsbesluit in te dienen, moet worden geconcludeerd dat verzoekster redelijkerwijs kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Verweerder heeft het bezwaar voor zover gericht tegen de verleende vrijstelling dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
7. Voor zover verzoekster beoogt te stellen dat bovengenoemde bezwaren tevens zijn gericht tegen de verleende bouwvergunning, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
8. Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Woningwet, zoals deze bepaling ten tijde van het nemen van het bestreden besluit luidde, mag slechts en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien:
a. het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft, niet voldoet aan de voorschriften die zijn gegeven bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de artikelen 2 en 120;
b. het bouwen niet voldoet aan de bouwverordening, of zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, aan de voorschriften die zijn gegeven bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, of bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120;
c. het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk of de standplaats, waarop de aanvraag betrekking heeft, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, tenzij burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat de bouwvergunning niettemin moet worden verleend, of
e. voor het bouwen een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend.
9. Het in artikel 44 van de Woningwet neergelegde stelsel voor de beoordeling van aanvragen om bouwvergunning is een zogeheten limitatief-imperatief stelsel. Dit betekent dat dwingend is voorgeschreven dat de bouwvergunning moet worden geweigerd indien één of meer van de in dat artikel vermelde weigeringsgronden zich voordoen en dat de bouwvergunning moet worden verleend indien geen van die weigeringsgronden zich voordoen. Uit dit stelsel vloeit voort dat omstandigheden die niet zijn terug te voeren op de in de Woningwet vermelde weigeringsgronden geen enkele rol kunnen spelen bij de beoordeling van een aanvraag om bouwvergunning. Aan dit beoordelingskader is zowel verweerder als de voorzieningenrechter gebonden. De door verzoekster naar voren gebrachte bezwaren inzake de te verwachten verkeerstoename en de daardoor veroorzaakte overlast, de hoogte van het gebouw, de ontbrekende gemotiveerde belangenafweging en de verslechtering van de luchtkwaliteit zijn niet terug te voeren op de weigeringsgronden voor een reguliere bouwvergunning. Daarom kunnen deze argumenten van verzoekster niet leiden tot de conclusie dat verweerder ten onrechte bouwvergunning heeft verleend.
10. Verzoekster betoogt verder dat het bouwplan niet voorziet in voldoende ruimte voor parkeergelegenheid. Volgens haar is de door verweerder gekozen parkeernorm niet correct. In dit verband voert zij aan dat de omgeving naar haar mening niet is aan te merken als “schil/overloopgebied centrum”, maar als “rest bebouwde kom” als bedoeld in de door het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en Verkeerstechniek uitgegeven publicatie “Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom” (hierna: ASVV 2004), voor welke categorie hogere normen gelden.
11. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de gemeentelijke bouwverordening moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto’s in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid:
a. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of
b. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.
12. Niet in geschil is dat verweerder bij de berekening van de behoefte aan parkeerplaatsen als bedoeld in artikel 2.5.30, eerste lid, van de gemeentelijke bouwverordening de in de ASVV 2004 neergelegde normen als hulpmiddel heeft mogen hanteren. Hierin zijn kencijfers betreffende in het algemeen aanbevelenswaardige minimumaantallen parkeerplaatsen, uitgesplitst naar onder meer de functie van gebouwen, opgenomen, die gebruikt kunnen worden bij de berekening van de parkeerbehoefte. Dat in de bestemmingsplanvoorschriften noch in de voorschriften van de bouwverordening naar de ASVV 2004 wordt verwezen, maakt niet dat verweerder niet de vrijheid had bij de uitleg van de in artikel 2.5.30, eerste lid, van de gemeentelijke bouwverordening neergelegde vage norm van de in de ASVV 2004 neergelegde kencijfers gebruik te maken.
13. Verweerder heeft aansluiting gezocht bij de normen die worden gehanteerd voor sociaal culturele voorzieningen. Volgens verweerder ligt het museum binnen de bebouwde kom, in een invloedsgebied van het kernwinkelgebied en daarmee in de stedelijke zone van de gemeente Opmeer, zodat naar zijn mening sprake is van de categorie “schil/overloopgebied centrum”. De voorzieningenrechter acht het, gelet op de ter zitting overgelegde tekeningen, waaruit blijkt dat het museum in de nabijheid van het centrum is gesitueerd, en de door verweerder gegeven motivering, terecht dat verweerder bij deze categorie aansluiting heeft gezocht. Ingevolge de parkeerkencijfers die behoren bij de categorie “schil/overloopgebied centrum”, bij een weinig tot matig stedelijk gebied, moet bij een musea per 100 m² bruto vloeroppervlakte worden gerekend met een norm van 0,7 à 0,9 parkeerplaatsen. Blijkens de stukken bedraagt de bruto vloeroppervlakte van het museum 10.115 m², zodat het museum van 71 tot 91 parkeerplaatsen moet worden voorzien. De voorzieningenrechter stelt op basis van de stukken vast dat aan deze parkeernorm wordt voldaan. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het bouwplan niet voorziet in voldoende ruimte voor parkeergelegenheid en in zoverre niet voldoet aan de bouwverordening.
14. Uit het voorgaande volgt dat geen van de in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet vermelde weigeringsgronden zich voordoet. Verweerder heeft de bouwvergunning dus terecht verleend.
15. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond. Bij deze beslissing ziet de voorzieningenrechter geen reden een voorlopige voorziening te treffen.
16. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan op 18 april 2007 door mr. drs. W.P. van der Haak, voor-zieningen-rechter, in tegen-woordig-heid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, griffier.
griffier voorzieningenrechter
Tegen de uitspraak op het beroep kunnen belanghebbenden - in elk geval de eisende partij - en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
Tegen de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening kan geen hoger beroep worden ingesteld.