4.1 Gedaagden hebben bestreden dat [eiser 1] c.s. een spoedeisend belang heeft bij zijn vordering. Dit betoog faalt. Gezien de thans gerezen onduidelijkheid over de vraag of er een perfecte overeenkomst tot stand is gekomen en gezien het feit dat [eiser 1] c.s. inmiddels een andere onroerende zaak heeft gekocht waarvan de levering mede in verband met het onderhavige geschil reeds is uitgesteld, heeft [eiser 1] c.s. er belang bij om in kort geding duidelijkheid te verkrijgen over de ontstane onzekere situatie.
4.2 Gedaagden betwisten daarnaast dat tussen partijen een perfecte overeenkomst tot stand is gekomen. Gedaagden stellen zich in dit kader op het standpunt dat er geen overeenstemming is bereikt over alle voorwaarden. Voor Agriport was het essentieel dat [buurman 1], [buurman 2] en [eiser 1] c.s. de bezwaren zouden intrekken en dat [eiser 1] c.s. hiervan op de hoogte was. Dit betoog kan niet worden gevolgd. Vooropgesteld wordt dat in de overeenkomst van 29 april 2006 die tussen Agriport en [eiser 1] c.s. is gesloten, staat vermeld dat [eiser 1] c.s. vóór 2 mei 2006 de door hem bij de gemeente Wieringermeer ingediende zienswijze en bezwaren zal intrekken en dat hij zich zal onthouden van het indienen van nieuwe zienswijzen en bezwaren met betrekking tot ondernemers die zich willen vestigen in het plangebied. De tekst van deze overeenkomst maakt geen melding van door [buurman 1] en [buurman 2] ingediende bezwaren en zienswijzen. Verder staat vast dat [eiser 1] c.s. de in die overeenkomst bedoelde bezwaren en zienswijzen heeft ingetrokken. Daarnaast is voldoende aannemelijk dat Agriport en [eiser 1] c.s. in februari 2007 niet in onderhandeling zijn getreden over een geheel nieuwe overeenkomst, maar dat zij onderhandeld hebben over de nadere invulling van de overeenkomst die zij in april 2006 sloten. Bovendien blijkt uit de door [eiser 1] c.s. in de dagvaarding weergegeven e-mails dat zij overeenstemming hebben bereikt over essentiële punten zoals de hoogte van de koopsom, het moment van leveren en het stellen van een bankgarantie en dat zij daarnaast via e-mail slechts correspondeerden over de tekst van de overeenkomst en artikel 10 van de conceptovereenkomst.
4.3 Ten aanzien van dat artikel geldt het volgende. [eiser 1] c.s. stelt zich op het standpunt dat [vader van gedaagde 2] uiteindelijk heeft toegezegd dat die bepaling uit het concept moest worden verwijderd. Gedaagden betogen echter dat deze toezegging niet is gedaan en dat, voor zover die toezegging wel is gedaan, [vader van gedaagde 2] niet bevoegd was om Agriport te vertegenwoordigen. Dat die toezegging is gedaan, is wel komen vast te staan. Uit de verklaring van [buurman 1] over het gesprek op 22 februari 2007 blijkt immers dat [vader van gedaagde 2] in dat gesprek heeft toegezegd dat artikel 10 voor zowel [buurman 1] als [eiser 1] c.s. zou komen te vervallen. Aan die toezegging is ten aanzien van [buurman 1] gevolg gegeven, in die zin dat uit de overeenkomst tussen [buurman 1] en Agriport die bepaling daadwerkelijk is verwijderd. Dat die toezegging is gedaan op 22 februari 2007 blijkt ook nog eens uit de verklaring van [buurman 2]. Bovendien wordt het voorgaande bevestigd in de verklaring van [vertegenwoordiger Agriport], werkzaam bij Agriport. [Vertegenwoordiger Agriport] zegt in zijn verklaring immers dat [buurman 1] en [eiser 1] c.s. aangaven zich niet te kunnen verenigen met de onderhavige voorwaarde en dat [vader van gedaagde 2] hierop te kennen gaf dat volgens hem die voorwaarde wel kon komen te vervallen.
4.4 Dat [vader van gedaagde 2] niet bevoegd zou zijn om Agriport te vertegenwoordigen, is echter niet aannemelijk geworden. Vast staat dat [vader van gedaagde 2] de vader is van [gedaagde 2] en dat eerstgenoemde degene is die aanvankelijk contact heeft opgenomen met [eiser 1] c.s.. Verder is niet in geschil dat die gesprekken uiteindelijk tot de overeenkomst van 29 april 2006 hebben geleid. Daarnaast staat vast dat [eiser 1] c.s. in 2007 met [vader van gedaagde 2] in gesprek is gegaan over de aankoop van de onroerende zaak van [eiser 1] c.s. door Agriport, in welke gesprekken onder meer overeenstemming is bereikt over de hoogte van de koopsom. Verder staat vast dat bij de gesprekken in februari 2007, zowel die ten kantore van Agriport als die bij [buurman 2] thuis, [vader van gedaagde 2] aanwezig was. In de door gedaagden overgelegde verklaring van [vader van gedaagde 2] staat vermeld dat laatstgenoemde voor Agriport heeft bemiddeld en dat hij ook bemiddeld heeft tussen Agriport en [eiser 1] c.s., hetgeen tot de overeenkomst in 2006 heeft geleid. Toen achtte Agriport zich klaarblijkelijk wel gebonden aan afspraken die [vader van gedaagde 2] met derden maakte. Ook staat in die verklaring dat bij het laatste gesprek in februari 2007 [eiser 1], [buurman 2], [buurman 1] en [vader van gedaagde 2] aanwezig waren. Indien [vader van gedaagde 2] niet bevoegd zou zijn geweest om Agriport te vertegenwoordigen, dan had het voor de hand gelegen dat tijdens dat gesprek naast [vader van gedaagde 2] iemand van Agriport aanwezig was geweest, hetgeen niet het geval was. Onder deze omstandigheden moet het ervoor gehouden worden dat de rol van [vader van gedaagde 2] veel verder ging dan het enkel bemiddelen en dat [vader van gedaagde 2] dus wel bevoegd was om Agriport te vertegenwoordigen. In ieder geval heeft Agriport de haar toerekenbare schijn gewekt dat [vader van gedaagde 2] haar bevoegdelijk kon vertegenwoordigen.
4.5 Ten slotte is van belang dat niet gebleken is dat de ontbindende voorwaarde zoals is neergelegd in artikel 10 van de conceptovereenkomst eerder in enige bespreking aan de orde is geweest. Bovendien moet die voorwaarde als onredelijk worden aangemerkt. Van [eiser 1] c.s. kan in redelijkheid niet gevergd worden dat hij op welke wijze dan ook bereikt dat [buurman 2] de door hem ingediende bezwaren intrekt, en dat daaraan de verkoop van de onroerende zaak van [eiser 1] c.s. aan Agriport is verbonden. Dat [buurman 1], [buurman 2] en [eiser 1] c.s. in alle gesprekken gezamenlijk optraden, doet daar niet aan af.
4.6 Op grond van al het voorgaande moet het er voor gehouden worden dat tussen [eiser 1] c.s. en Agriport een koopovereenkomst tot stand is gekomen, zonder het hiervoor onder 2.15 weergegeven artikel 10. De vordering van [eiser 1] c.s. tot ondertekening van de overeenkomst wordt daarom tegen Agriport toegewezen. Er bestaat geen aanleiding om daarnaast [gedaagde 2] afzonderlijk tot ondertekening te veroordelen. [gedaagde 2] is weliswaar indirect bestuurder van Agriport maar dat maakt hem nog geen afzonderlijke partij bij de overeenkomst tussen [eiser 1] c.s. en Agriport. Dit laatste brengt tevens met zich dat ook de vordering tot medewerking aan levering tegen [gedaagde 2] wordt afgewezen.
4.7 Ten aanzien van de gevorderde levering geldt dat in de door [eiser 1] c.s. als productie 5 overgelegde overeenkomst is opgenomen dat levering uiterlijk 1 jaar na ondertekening van die overeenkomst of zoveel eerder of later als partijen nader overeenkomen. Het onder (2) door [eiser 1] c.s. gevorderde komt er op neer dat levering op elk door [eiser 1] c.s. binnen die termijn gewenst moment zou kunnen plaatsvinden, zolang [eiser 1] c.s. het moment van levering maar van te voren aan Agriport meedelen. Deze vordering kan niet worden toegewezen, omdat Agriport dan te veel overgeleverd zijn aan de willekeur van [eiser 1] c.s.. Daarom wordt deze vordering op na te melden wijze toegewezen.
4.8 De gevorderde dwangsommen worden gematigd en aan het totaal wordt een maximum gesteld.
4.9 In de omstandigheid dat [eiser 1] c.s. wat betreft het tot stand komen van de overeenkomst grotendeels in het gelijk is gesteld, bestaat er aanleiding om Agriport in de kosten van het geding te veroordelen. Voor een afzonderlijke beslissing omtrent de kosten van [gedaagde 2] is geen plaats, omdat hij zich heeft laten bijstaan door dezelfde advocaat als Agriport en omdat zijn verweer inhoudelijk gelijk is aan dat van Agriport.