ECLI:NL:RBALK:2008:BD6869

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
26 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/1923
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van duurzame arbeidsongeschiktheid onder de WIA

In deze zaak heeft de Rechtbank Alkmaar op 26 juni 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. B.C.F. Kramer, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de toekenning van een WGA-uitkering, die haar was verleend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De rechtbank moest beoordelen of het Uwv terecht had aangenomen dat eiseres, ondanks haar medische beperkingen, niet duurzaam arbeidsongeschikt was. De rechtbank oordeelde dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd waarom eiseres niet als duurzaam arbeidsongeschikt moest worden aangemerkt volgens artikel 4 van de WIA. De rechtbank stelde vast dat de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende rekening had gehouden met de medische gegevens en de expertise van behandelende psychiaters. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg het Uwv op om een nieuw besluit te nemen, waarbij het motiveringsbeginsel in acht moest worden genomen. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eiseres, die op € 644,00 werden vastgesteld. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de medische situatie van de betrokkenen en de noodzaak voor het Uwv om richtlijnen en eerdere oordelen in acht te nemen bij het nemen van besluiten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
Zaaknummer: 07/1923 WIA
Uitspraak van de meervoudige kamer
in de zaak van:
[naam],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
gemachtigde mr. B.C.F. Kramer,
tegen
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (districtskantoor Amsterdam),
verweerder.
Ontstaan en loop van de zaak
Bij besluit van 12 december 2006 heeft verweerder op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) aan eiseres met ingang van 29 december 2005 een (loongerelateerde) werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA-uitkering) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het bezwaar van eiseres tegen dit besluit is ongegrond verklaard bij besluit van 11 juni 2007. Eiseres heeft tegen dit besluit bij brief van 20 juli 2007 beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de zaak behandeld ter zitting van 19 juni 2008, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door haar gemachtigde. Voor verweerder is verschenen mr. C.F. Sitvast.
Motivering
1. De rechtbank moet in deze zaak beoordelen of verweerder terecht aan eiseres met ingang van 29 december 2005 een loongerelateerde WGA-uitkering heeft toegekend.
2. Verweerder gaat er volgens het bestreden besluit vanuit dat eiseres ondanks haar medische beperkingen gedurende 40 uur per week nog bepaalde arbeid kan verrichten. De medische beperkingen van eiseres zijn vastgesteld door de bezwaarverzekeringsarts en weergegeven in de Functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 29 mei 2007. De bezwaarverzekeringsarts acht de arbeidsongeschiktheid van eiseres niet duurzaam. Na raadpleging van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) heeft de arbeidsdeskundige vastgesteld dat er voor eiseres onvoldoende functies te duiden zijn. Dit leidt er volgens verweerder toe dat eiseres 80 tot 100%, maar niet duurzaam arbeidsongeschikt is, zodat een WGA-uitkering moet worden toegekend.
3. Eiseres heeft zich primair op het standpunt gesteld dat aan haar een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) moet worden toegekend en niet een uitkering volgens de WIA. Voor zover de rechtbank dat standpunt niet mocht volgen, stelt eiseres dat haar arbeidsongeschiktheid in de zin van de WIA duurzaam is. Dat betekent volgens eiseres dat aan haar een arbeidsongeschiktheidsuitkering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschik¬ten (IVA-uitkering) als bedoeld in artikel 47 van de WIA moet worden toegekend, in plaats van een WGA-uitkering.
4.1. De rechtbank overweegt het volgende over het standpunt van eiseres dat aan haar een WAO-uitkering had moeten worden toegekend.
4.2. Uit artikel 16 van de WAO, in verbinding met artikel 120 van de WIA, volgt dat de bepalingen van de WAO van toepassing zijn ten aanzien van de persoon die vóór 1 januari 2004 arbeidsongeschikt is geworden. Ten aanzien van de persoon die op of na 1 januari 2004 arbeidsongeschikt is geworden, gelden de bepalingen van de WIA. Daarnaar gevraagd, is ter zitting door de gemachtigde van eiseres aangegeven dat wordt erkend dat eiseres op 1 januari 2004 arbeidsongeschikt is geworden. Het standpunt van eiseres dat zij al vanaf 24 december 2002 arbeidsongeschikt is, wordt niet langer gehandhaafd. Daarvan uitgaande is eiseres op 1 januari 2004 arbeidsongeschikt geworden en zijn dus op haar de bepalingen van de WIA van toepassing en niet die van de WAO.
4.3. De stelling van eiseres ter zitting dat zij toch aanspraak heeft op een WAO-uitkering op grond van het bepaalde in artikel 37 van de WAO, kan niet worden gevolgd. Artikel 37 van de WAO voorziet, gelet op de tekst van die bepaling, in herziening van een lopende arbeidsongeschiktheidsuitkering in geval van toeneming van arbeidsongeschiktheid. In het geval van eiseres is de WAO-uitkering die haar in het verleden is toegekend, bij besluit van 22 augustus 2003 ingetrokken per 1 januari 2002. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt en dit besluit staat dus vast. Dat betekent dat op 1 januari 2004 geen sprake was van een lopende WAO-uitkering, zodat artikel 37 van de WAO ook geen toepassing kan vinden. Anders dan eiseres veronderstelt, maakt het daarbij niet uit dat de WAO-uitkering is ingetrokken vanwege de feitelijke inkomsten van eiseres. Het (rechts)gevolg blijft immers dat de WAO-uitkering is ingetrokken. In dat verband merkt de rechtbank op dat geen korting van de inkomsten heeft plaatsgevonden op basis van artikel 44 van de WAO, in welk geval de WAO-uitkering – formeel – wel had kunnen doorlopen.
Tot slot merkt de rechtbank nog op dat ook de zogeheten Amber-regeling – dat wil zeggen in dit geval artikel 43a van de WAO – geen toepassing kan vinden. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres verklaard dat het standpunt in dat verband – te weten dat de arbeidsongeschiktheid op en na 1 januari 2004 eenzelfde oorzaak heeft als de arbeidsongeschiktheid op grond waarvan zij tot 1 januari 2002 een WAO-uitkering ontving – niet meer wordt gehandhaafd.
4.4. De conclusie is dat de aanspraken van eiseres op uitkering door verweerder terecht zijn beoordeeld in het kader van de WIA en niet in het kader van de WAO.
5.1. De rechtbank komt vervolgens toe aan een beoordeling van het standpunt van eiseres dat aan haar een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering had moeten worden toegekend. De rechtbank merkt – ambtshalve – op dat eiseres belang bij heeft bij het verkrijgen van een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering. Op zichzelf is eiseres al ingedeeld in de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100% en haar standpunt kan er niet toe leiden dat de arbeidsongeschiktheid op een (nog) hoger percentage wordt vastgesteld. Echter, alleen al het feit dat de IVA-uitkering 75% van het maandloon bedraagt en de WGA-uitkering 70% daarvan, brengt mee dat eiseres een belang heeft.
5.2. De rechtbank stelt verder vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiseres volledig – dat wil zeggen 80 tot 100% – arbeidsongeschikt is in de zin van de WIA. Het geschil gaat alleen over de beantwoording van de vraag of eiseres tijdelijk volledig arbeidsongeschikt is in de zin van artikel 5 van de WIA, zoals verweerder stelt, dan wel duurzaam en volledig arbeidsongeschikt is in de zin van artikel 4 van de WIA, zoals eiseres betoogt.
5.3. Artikel 4 van de WIA luidt als volgt:
“ 1. Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
2. In het eerste lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie.
3. Onder duurzaam wordt mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.”
5.4. Deze rechtbank heeft al eerder geoordeeld dat uit de tekst van artikel 4, tweede en derde lid, van de WIA en de wetsgeschiedenis volgt dat van duurzame arbeidsongeschiktheid sprake is in twee situaties, namelijk als herstel is uitgesloten en als er een geringe kans is op herstel op lange termijn (zie de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 juli 2007, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder LJ-Nummer BB9982). In genoemde uitspraak is ook geoordeeld dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat voor de eerstgenoemde categorie geldt dat de mogelijkheden om te functioneren definitief verloren zijn gegaan; voor de tweede categorie geldt dat de situatie na de claimbeoordeling ingeschat moet worden, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen de prognose in het eerste jaar en de kansen daarna.
Verder is in eerdergenoemde uitspraak geoordeeld dat het bij de beoordeling van duurzaamheid om een samenspel van het ziektebeeld als zodanig en de functionele mogelijkheden gaat. Dit betekent dat eerst alle relevante ziektebeelden en medische beperkingen van betrokkene moeten worden vastgesteld, voordat kan worden beoordeeld of sprake is van een medisch stabiele of verslechterende situatie, dan wel een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat. Indien betrokkene de juistheid van de FML ter discussie stelt, zal dus eerst moeten worden bezien of die FML de medische beperkingen van betrokkene goed weergeeft, voordat de beoordeling van de duurzaamheid kan plaatsvinden. Dat is dus ook het geval indien eiseres, zoals hier aan de orde, al volledig arbeidsongeschikt wordt geacht.
Daarnaast merkt de rechtbank op dat verweerder bij zaken als deze gebruikmaakt van een beoordelingskader voor verzekeringsartsen, getiteld “Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen”. Zoals deze rechtbank ook al eerder heeft geoordeeld, moet dit beoordelingskader worden aangemerkt als een (interne) richtlijn voor verzekeringsartsen en dient verweerder bij het nemen van besluiten deze richtlijn in acht nemen (zie de uitspraak van deze rechtbank van 19 juni 2008, zaaknummer 07/1927; (nog) niet gepubliceerd en aangehecht aan deze uitspraak). Daarbij is ook overwogen dat de richtlijn op zichzelf niet in strijd is met een juiste uitleg van artikel 4 van de WIA.
5.5. Eiseres heeft gesteld dat haar beperkingen door verweerder zijn onderschat en dat zij niet in staat is te werken. Gelet daarop zal de rechtbank eerst beoordelen of er reden is om te twijfelen aan de juistheid van de door de bezwaarverzekeringsarts vastgestelde FML.
In dat verband overweegt de rechtbank dat er geen reden is om te oordelen dat het onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts onzorgvuldig is geweest. De conclusies en bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts berusten op eigen onderzoek, waarbij tevens is betrokken een door de bezwaarverzekeringsarts gevraagde expertise van psychiater W.M.J. Hassing van 14 mei 2007. Verder heeft de bezwaarverzekeringsarts bij zijn conclusie uitgebreide informatie van de behandelend artsen betrokken, waaronder informatie van de behandelend internist E.H. van der Poest Clement uit 2003, van de behandelend KNO-artsen N. de Vries en P.M. van Rijn uit eveneens 2003, en van de behandelend neuroloog B.M.J. Uitdehaag uit 2004. Daarnaast is informatie verkregen van de behandelend psychiater G. van Aalst, neergelegd in brieven van 3 juni 2005 en 14 april 2006, en van de behandelend psychiater B. Ruesink, weergegeven in een brief van 23 maart 2007. Ook heeft de bezwaarverzekeringsarts wat betreft de lichamelijke klachten adequaat gemotiveerd waarom met de beperkingen in de FML in voldoende mate rekening wordt gehouden met de medische problemen van eiseres. De rechtbank kan de bezwaarver¬zekerings¬arts volgen in de redenering dat uit het onderzoek en de medische gegevens niet blijkt van afwijkingen of beperkingen aan de enkel en schildklier, en dat alleen de rechterhand in functie is beperkt.
Ten aanzien van de psychische beperkingen heeft de bezwaarverzekeringsarts, anders dan de verzekeringsarts die eiseres eerder onderzocht, geen beperking meer aangenomen bij de aspecten concentreren van de aandacht, verdelen van de aandacht en herinneren. Dit omdat uit zijn eigen onderzoek volgens de bezwaarverzekeringsarts niet was gebleken van aanwijzingen voor het bestaan van dergelijke beperkingen. De rechtbank stelt echter vast dat uit de door de bezwaarverzekeringsarts gevraagde expertise van psychiater Hassing blijkt dat deze de klachten van eiseres wegens concentratieproblemen en vergeetachtigheid goed verklaarbaar achtte vanuit de gestelde diagnose, te weten een matig chronische depressie, en een obsessief compulsieve stoornis bij een vrouw met waarschijnlijk een persoonlijkheidsstoornis. Naar het oordeel van de rechtbank gaat de bezwaarverzekeringsarts ten onrechte zonder adequate motivering voorbij aan deze conclusie van Hassing. Daar waar de bezwaarverzekeringsarts klaarblijkelijk een expertise van een psychiater nodig achtte om te komen tot een beoordeling van de psychische beperkingen van eiseres, ligt het op de weg van bezwaarverzekeringsarts om uit te leggen waarom die expertise vervolgens (deels) niet wordt gevolgd. Dit is temeer het geval nu de bezwaarverzekeringsarts ook afweek van de bevindingen van de verzekeringsarts die eiseres eerder heeft onderzocht. Ook is van belang dat in genoemde brieven van de behandelend psychiaters wordt gemeld dat eiseres chaotisch en vergeetachtig is en dat sprake is van dissociatieve amnesie. De enkele stelling van de bezwaarverzekeringsarts dat in zijn onderzoek niet is gebleken van stoornissen in concentratie, aandacht en geheugen, is gelet op genoemde expertise en de overige gegevens in dit verband onvoldoende. Het bestreden besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met het motiveringsbeginsel als bedoeld in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5.6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft aangenomen dat geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de WIA. In de stukken ziet de rechtbank geen aanknopingspunten om te oordelen dat herstel uitgesloten is. Uit de verschillende medische gegevens blijkt immers dat sprake is van behandelmogelijkheden en dat verbetering van de belastbaarheid niet bij voorbaat is uitgesloten. Daaraan doet niet af hetgeen onder 5.5 is overwogen.
Naar het oordeel van de rechtbank is echter de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts over de vraag of sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 4, derde lid, van de WIA, onvoldoende deugdelijk gemotiveerd. Bepalend voor het antwoord op deze vraag is of er op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat. In de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 29 mei 2007 is in dat kader uiteengezet dat gezien de actuele diagnose en de onderliggende oorzaak aannemelijk is dat er met adequate therapie op redelijk korte termijn, binnen een jaar, verbetering is te verwachten. Zoals verweerders gemachtigde ter zitting heeft bevestigd, heeft de bezwaarverzekeringsarts hierbij stap 2 van eerdergenoemde richtlijn gehanteerd en beoordeeld in hoeverre die verbetering in het eerstkomende jaar kan worden verwacht. Naar het oordeel van de rechtbank moet bij die beoordeling worden uitgegaan van het eerstkomende jaar direct volgend op het einde van de wachttijd, in dit geval per 29 december 2005. Per die datum moet immers worden bepaald of aanspraak bestaat op een IVA-uitkering en uitgaande van de situatie per die datum moet dus ook de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid worden beoordeeld. Daarnaar ter zitting gevraagd, heeft verweerders gemachtigde dit ook erkend. Dat neemt niet weg dat met feiten en omstandigheden die zich nadien voordien en die een nieuw of nader licht werpen op de situatie ten tijde van de datum die ter beoordeling staat, wel rekening kan worden gehouden. De rechtbank is van oordeel dat uit de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts niet kan worden afgeleid, althans niet kenbaar, dat is uitgegaan van een beoordeling per 29 december 2005. Eerder lijkt de bezwaarverzekeringsarts te zijn uitgegaan van de actuele situatie per de datum van zijn onderzoek op 8 maart 2007 en van de kans op herstel in het jaar na die datum. Dat is zoals gezegd een onjuist uitgangspunt. Verder geldt ook hier dat de bezwaarverzekeringsarts zonder nadere onderbouwing is voorbijgegaan aan de expertise van Hassing. Hassing heeft immers naar aanleiding van haar onderzoek op 3 mei 2007 aangegeven dat er therapeutische opties zijn in de vorm van intensieve therapie, waarbij door haar ook is gesteld dat de behandeling van eiseres waarschijnlijk vrij complex en mogelijk langdurig is. Dit laat zich zonder nadere motivering niet rijmen met de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts dat met adequate therapie binnen een jaar verbetering is te verwachten, zeker niet wanneer wordt uitgegaan van een beoordeling per 29 december 2005. Verder weegt de rechtbank mee dat uit de medische gegevens blijkt dat eiseres sinds 11 mei 2005 onder behandeling is bij eerdergenoemde psychiaters, en dat in de brief van de behandelend psychiater Ruesink van 23 maart 2007 wordt gesteld dat eiseres tot dan toe nauwelijks heeft gereageerd op therapie en prognostisch moeilijk valt in te schatten hoe de klachten zich zullen ontwikkelen.
Het bestreden besluit komt daarom ook in dit verband voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met het motiveringsbeginsel als bedoeld in artikel 7:12 van de Awb.
5.7. Gelet op het voorgaande zal verweerder door middel van een nadere rapportage van de bezwaarverzekeringsarts alsnog adequaat moeten motiveren waarom in de FML de beperkingen bij de aspecten concentreren van de aandacht, verdelen van de aandacht en herinneren niet langer zijn gehandhaafd. Indien daarvoor aanleiding bestaat, zal verweerder deze beperkingen alsnog moeten opnemen in de FML.
Verder zal nader moeten worden gemotiveerd waarom geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4, derde lid, van de WIA. Het is in dat verband aangewezen dat verweerder nader motiveert waarom (overeenkomstig stap 2 van de richtlijn) verbetering van de belastbaarheid in het eerstkomende jaar na 29 december 2005 kan of kon worden verwacht. Zonodig zal verweerder ook (overeenkomstig stap 3 van de richtlijn) nader moeten onderzoeken en motiveren of en zo ja in hoeverre na het eerstkomende jaar nog verbetering van de belastbaarheid kan worden verwacht. Daarbij tekent de rechtbank aan dat in de toelichting op de richtlijn bij stap 3 als uitgangspunt wordt vermeld dat als de belastbaarheid in het eerstkomende jaar niet of nauwelijks zal verbeteren, er in beginsel vanuit moet worden gegaan dat dit ook in de periode daarna ongewijzigd van toepassing is, en er een goede reden moet zijn hiervan af te wijken. Ook zal de bezwaarverzekeringarts moeten bezien en zonodig nader motiveren of het alsnog aannemen van beperkingen ten aanzien van de aspecten concentreren van de aandacht, verdelen van de aandacht en herinneren – indien daartoe zou worden overgegaan – van belang is voor de vraag of verbetering van de belastbaarheid valt te verwachten.
6. Het standpunt van eiseres dat verweerder er ten onrechte van is uitgegaan dat zij in 2002 bij de werkgever [naam werkgever] heeft gewerkt, wordt door de rechtbank niet gevolgd. Eiseres heeft op 26 maart 2002 tegenover de verzekeringsarts verklaard dat zij elke ochtend vier uur werkt en koffie rondbrengt. Door [naam werkgever] is blijkens de stukken verklaard dat eiseres daar heeft gewerkt van januari tot juni 2002. In inlichtingformulieren van 29 maart 2002, 23 april 2002 en 17 september 2002 geeft eiseres aan dat zij bij [naam werkgever] heeft gewerkt tot 1 juni 2002 en uit een door eiseres op 1 juni 2002 ondertekend formulier ontslagname blijkt dat eveneens. De stelling van eiseres dat is gefraudeerd met haar sofinummer is niet onderbouwd. De rechtbank stelt overigens vast dat het werkzaam zijn bij [naam werkgever] blijkens de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts geen, althans een zeer beperkte rol heeft gespeeld bij de beoordeling van de duurzaamheid en de medische beperkingen.
7. Het beroep is gegrond.
8. Ter voorlichting van eiseres merkt de rechtbank nog het volgende op. Het beroep wordt gegrond verklaard en het bestreden besluit wordt vernietigd. Dat betekent echter niet dat eiseres op alle onderdelen van het beroep gelijk heeft gekregen. Uit het voorafgaande blijkt dat de rechtbank een aantal beroepsgronden van eiseres uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen. Als eiseres het daarmee niet eens is en wil voorkomen dat dit oordeel van de rechtbank komt vast te staan, zal zij tegen deze uitspraak hoger beroep moeten instellen. Verder merkt de rechtbank op dat uit deze uitspraak niet volgt dat eiseres zonder meer aanspraak heeft op een IVA-uitkering. Verweerder zal daarover een nieuw besluit moeten nemen.
9. Bij deze beslissing is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres voor de behandeling van haar beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft de rechtbank de kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644,00. Hierbij heeft de rechtbank zowel voor het opstellen van het beroepschrift als voor het verschijnen ter zitting één punt toegekend en het gewicht van de zaak aangemerkt als gemiddeld. Omdat eiseres procedeert met een toevoeging krachtens de Wet op de rechtsbijstand, moeten deze kosten worden voldaan aan de griffier van de rechtbank. Nu de administratieve behandeling van deze zaak plaatsvindt bij de rechtbank Alkmaar, moeten deze kosten worden betaald aan de griffier van de rechtbank Alkmaar.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit moet nemen op het bezwaar, met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiseres het griffierecht ten bedrage van € 39,00 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de aan de zijde van eiseres redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,00;
- wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de betaling van € 644,00 dient te worden gedaan aan de griffier van de rechtbank Alkmaar.
Deze uitspraak is gedaan op 26 juni 2008 door mr. P.J. Jansen, voorzitter, in tegenwoordigheid van de leden mr. E. de Greeve en mr. S.M. Auwerda, en in tegenwoordigheid van mr. T.M. Beemsterboer, griffier.
griffier voorzitter
Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden – in elk geval de eisende partij – en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.