3.1. De kantonrechter overweegt in de eerste plaats dat gebleken is dat het onderhavige ontbindingsverzoek geen verband houdt met het bestaan van een opzegverbod als bedoeld in de artikelen 7:647, 7:648, 7:670 en 7:670a van het Burgerlijk Wetboek [BW] of enig ander verbod tot opzegging van de arbeidsovereenkomst. Tussen partijen is niet in geschil dat [verweerder]’ lidmaatschap van de Ondernemingsraad noch zijn ziekte aan het verzoek ten grondslag ligt.
3.2. Met betrekking tot het standpunt van [verweerder] inzake de uitwisselbaarheid stelt de kantonrechter vast dat dit criterium van het CWI de uitwisselbaarheid van functies betreft, en niet die van de medewerker(s) in kwestie, hetgeen het CWI ook in zijn besluit van 17 juni 2008 heeft overwogen. Wat er dus ook zij van de all-round ervaring van [verweerder] op de afdeling Afwerking, dat doet hier niet ter zake. [verweerder] heeft daarnaast, tegenover de betwisting van Hollandia, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de functies van vouwer en hechter zo zeer vergelijkbaar zijn dat van uitwisselbaarheid kan worden gesproken.
3.3. Hollandia heeft een specificatie van de werkzaamheden van [verweerder] vanaf 1 januari 2008 overgelegd, waaruit blijkt dat [verweerder] in overwegende mate (namelijk 65%) vouwwerkzaamheden verricht. Deze stelling heeft [verweerder] niet voldoende concreet weerlegd. Hij is terecht als vouwer ingedeeld. Ook wanneer de werkzaamheden in praktijk op de afdeling Afwerking meer door elkaar heen lopen dan door (de specificatie van) Hollandia wordt gesuggereerd, zoals [verweerder] heeft betoogd, doet dit daaraan niet af.
3.4. De kantonrechter overweegt vervolgens dat de juiste toepassing van het afspiegelingsbeginsel tussen partijen niet ter discussie staat. [verweerder] heeft de toepassing van het afspiegelingsbeginsel tijdens de mondelinge behandeling bij monde van zijn gemachtigde erkend.
3.5. Voor een afwijzing van het verzoek vanwege het bijzondere belang dat juist [verweerder] heeft bij behoud van zijn dienstverband heeft hij onvoldoende gesteld. Het belang bij de reorganisatie is voldoende aannemelijk gemaakt door Hollandia en [verweerder] heeft niet aangegeven waarom en hoe Hollandia haar inspanningsverplichtingen zou hebben verzaakt. Integendeel, [verweerder] acht het Sociaal Plan redelijk en een blijk van voldoende inspanningen van Hollandia. Dat een ontbinding van de arbeidsovereenkomst nadelige consequenties heeft voor [verweerder] neemt de kantonrechter zonder meer aan. [verweerder] heeft echter geen steekhoudende argumenten naar voren gebracht waaruit volgt dat zijn belang zou moeten prevaleren boven het bedrijfsbelang van Hollandia of waaruit blijkt dat het einde van het dienstverband hem zwaarder treft dan een andere werknemer in een vergelijkbare positie.
3.6. Ten slotte heeft [verweerder] aangevoerd dat hij niet in een nadeliger positie zou moeten komen te verkeren dan zijn collega’s op wie het Sociaal Plan van toepassing is. Dit standpunt acht de kantonrechter geheel terecht. Er is [verweerder] geen enkel verwijt gemaakt. Onbestreden heeft hij gesteld zich vanaf 1 april 1992 volledig te hebben ingezet voor Hollandia. Hollandia heeft ter zitting uitdrukkelijk laten weten dat zij bij ontbinding van de overeenkomst met [verweerder] conform het Sociaal Plan zal handelen, alleen al omdat zij dit op basis van de Grafische CAO is verplicht.
3.7. [verweerder] zal op basis van het Sociaal Plan aanspraak kunnen maken op een eenmalig bedrag ter aanvulling van de uitkering krachtens de Werkloosheidswet (hierna: WW). In artikel 16 lid 3 WW wordt bepaald dat inkomsten die een werknemer in verband met het einde van zijn dienstbetrekking ontvangt tot op zekere hoogte –namelijk het bedrag dat de werknemer in loon zou hebben ontvangen indien de wettelijke opzegtermijn in acht was genomen- met het recht op onverminderde loondoorbetaling wordt gelijkgesteld.
De vergoeding op basis van het Sociaal Plan is een vergoeding in de zin van art. 16 lid 3 WW, die er in beginsel toe leidt dat hij, wanneer de overeenkomst wordt ontbonden, eerst na afloop van een fictieve opzegtermijn aanspraak kan maken op een WW-uitkering. De aanvullende vergoeding van zijn collega’s daarentegen wordt níet opgevat als een vergoeding in de zin van art. 16 lid 3 WW, omdat hun arbeidsovereenkomst na de op 17 juni 2008 gegeven toestemming van het CWI door Hollandia reeds is opgezegd. Gedurende de feitelijke opzegtermijn kregen en krijgen zij hun loon doorbetaald tot 1 oktober 2008. De collega’s van [verweerder] kunnen de RFR-vergoeding vanaf de eerste werkloosheidsdag als aanvulling op de WW-uitkering vrij besteden.
3.8. Nog daargelaten of [verweerder] per 1 oktober aanspraak kan maken op de vergoeding, die immers is gekoppeld aan zijn WW-aanspraken, is de kantonrechter van oordeel dat dit onderscheid tussen [verweerder] en zijn collega’s aan wie is opgezegd onbillijk is. Het enkele feit dat [verweerder] lid was van de Ondernemingsraad en daarom extra ontslagbescherming geniet mag er vanzelfsprekend niet toe leiden dat hij daardoor in een nadeliger positie dan zijn collega’s komt te verkeren, maar het is ook geen grond om hem te bevoordelen.
3.9. Het CWI heeft over [verweerder] in geen enkel opzicht anders geoordeeld dan over zijn collega’s en het lidmaatschap van de Ondernemingsraad heeft in beide procedures geen rol gespeeld. Onder deze omstandigheden gaat de kantonrechter er nadrukkelijk van uit dat de twaalf medewerkers gelijk dienen te worden behandeld. De arbeidsovereenkomst zal dan ook worden ontbonden per 1 oktober 2008. Daarnaast zal aan [verweerder] een vergoeding worden toegekend bestaande uit de vergoeding conform het Sociaal Plan, vermeerderd met een volledige vergoeding door Hollandia van de financieel nadelige gevolgen verband houdend met de fictieve opzegtermijn (zoals bedoeld in art. 16 lid 3 WW) die [verweerder], in tegenstelling tot zijn collega’s, treffen.
3.10. Op de voet van artikel 7:685 lid 9 BW worden partijen van de voorgenomen beslissing in kennis gesteld en is Hollandia bevoegd het verzoek binnen de hierna te noemen termijn in te trekken.
3.11. De proceskosten komen voor rekening van Hollandia, nu het niet aan [verweerder] is toe te rekenen dat hij op deze wijze in rechte is betrokken.