RECHTBANK ALKMAAR
Sector Bestuursrecht
Uitspraak van de meervoudige kamer
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde A.M.H. Hogervorst,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen,
verweerder.
Aan het geding heeft als partij deelgenomen KPN B.V. (hierna: KPN), gevestigd te Den Haag, gemachtigde mr. M.L. Vroom.
Ontstaan en loop van de zaak
Bij besluit van 16 januari 2007 heeft verweerder afwijzend beslist op de door eiser op 11 oktober 2006 en 16 november 2006 ingediende handhavingsverzoeken met betrekking tot de zendmast voor mobiele communicatie op het perceel [adres] te Schoorl.
Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 11 juni 2007 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 13 juni 2007 beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de zaak behandeld ter zitting van 20 november 2008, waar eiser in persoon is verschenen. Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. P.J.M. Hink. Verder is KPN, vertegenwoordigd door haar gemachtigde, verschenen.
1. Bij brieven van 12 september 2006 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het voornemen van verweerder om een verhoogde, nieuwe zendmast te plaatsen aan de [adres] te Schoorl, waaraan onder andere UMTS-antennes worden gehangen.
Vervolgens heeft eiser verweerder in zijn brieven van 11 oktober 2006 en 16 november 2006 verzocht om handhaving van de bestaande GSM-mast op evengenoemde locatie. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 16 januari 2007 heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 13 juni 2007 beroep ingesteld.
2. Bij brief van 21 januari 2007 is ook beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op de bezwaarschriften van 12 september 2006 (zaaknummer AWB 07/1011). Bij besluit van 9 mei 2007 heeft verweerder deze bezwaarschriften alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het op 21 januari 2007 ingestelde beroep geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit van 9 mei 2007. Eiser heeft zijn beroep nadien aangevuld bij brieven van 17 mei 2007 en 29 juni 2007. Op 14 augustus 2007 heeft eiser de rechtbank telefonisch verzocht het betaalde griffierecht in zaaknummer AWB 07/1011 over te hevelen naar (onderhavig) zaaknummer AWB 07/1403. Met dit verzoek heeft de rechtbank ingestemd. Bij brief van 14 augustus 2007 heeft de rechtbank eiser wel medegedeeld dat ervan wordt uitgegaan dat het beroep in zaaknummer AWB 07/1011 als ingetrokken kan worden beschouwd, tenzij binnen twee weken wordt gereageerd. Nadat deze termijn ongebruikt was verstreken, heeft de rechtbank bevestigd dat het beroep in zaaknummer AWB 07/1011 is ingetrokken. Desgevraagd heeft de rechtbank eiser bij brief van 5 september 2007 laten weten dat, voor zover hij in de resterende beroepszaak met zaaknummer AWB 07/1403 heeft verwezen naar stukken uit de procedures AWB 07/1011, 07/1401 en 07/1374 en deze relevant zijn voor onderhavige zaak, deze stukken bij de beoordeling zullen worden betrokken.
3. Mede gelet op het voorgaande leidt de rechtbank uit de stukken af dat eiser met al zijn verzoeken en dus ook met zijn handhavingsverzoeken van 11 oktober 2006 en 16 november 2006 heeft beoogd dat verweerder vasthoudt aan de oude situatie en geen verhoging van de zendmast en geen uitbreiding daarvan met UMTS-antennes toestaat.
4. De rechtbank overweegt allereerst dat, voor zover eiser met zijn beroep het behoud van de bestaande GSM-zendmast nastreeft, dit niet meer kan worden bereikt. Blijkens de stukken en zo is ook ter zitting bevestigd, is deze mast inmiddels verwijderd en vervangen door een nieuwe zendmast. Derhalve is in zoverre aan het beroep het belang komen te ontvallen. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
5. Voor zover eiser verweerder heeft verzocht geen verhoging van de zendmast en plaatsing van UMTS-antennes toe te staan, kan dit verzoek naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden uitgelegd dan dat eiser hiermee opkomt tegen de nieuwe situatie, waarin op 25 april 2006 bouwvergunning en vrijstelling is verleend voor een grotere zendmast met ruimere gebruiksmogelijkheden. Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in het verhandelde ter zitting.
Eiser heeft ter zitting gewezen op zijn eerder ingediende bezwaarschriften van 12 september 2006. Uit deze bezwaarschriften blijkt dat eisers bezwaren, zo heeft hij desgevraagd ter zitting bevestigd, primair zijn gericht tegen de voorgenomen hoogte van de nieuwe zendmast en de toevoeging van UMTS-antennes, welke ontwikkelingen bij besluit van 25 april 2006 mogelijk zijn gemaakt. Zijn bezwaren zijn secundair gericht tegen de bij besluit van 3 februari 1998 verleende bouwvergunning en vrijstelling voor de oude zendmast. Volgens eiser zijn beide vergunningen niet rechtsgeldig, omdat geen dan wel gebrekkige publicatie van de vergunningen heeft plaatsgevonden.
6. Bij besluit van 9 mei 2007 heeft verweerder de bezwaarschriften van 12 september 2006 evenwel niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze buiten de wettelijk voorgeschreven termijn zijn ingediend. Het tegen het besluit van 9 mei 2007 gerichte beroep (AWB 07/1011) is vervolgens ingetrokken. Dit betekent dat in het kader van deze procedure niet aan een inhoudelijke beoordeling van bovengenoemde bezwaren met betrekking tot de hoogte van de zendmast en de toevoeging van UMTS-antennes kan worden toegekomen.
Niettemin acht de rechtbank van belang om, zij het ten overvloede, te overwegen dat, anders dan eiser stelt, de bouwvergunning uit 1998 wel is gepubliceerd. Voorts kan de door eiser aangevoerde omstandigheid dat in de publicatie van de bouwvergunning uit 2006 slechts is aangegeven dat het bouwplan betrekking heeft op het vernieuwen van een antennedrager en hierin niet is vermeld dat het gaat om het vergroten van de antennedrager en het bijplaatsen van UMTS-antennes niet leiden tot het niet rechtsgeldig zijn van de verleende vergunning. Evenmin levert het ontbreken van de hoogte van de zendmast en het vermelden van een UMTS toepassing een verschoonbare termijnoverschrijding op (zie hiervoor bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 februari 2007, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder LJ-Nummer AZ8460). Indien voor eiser het gebruik van de zendmast van belang was voor de beslissing om al dan niet bezwaar te maken, lag het op zijn weg zich van dat gebruik te vergewissen door bijvoorbeeld op het gemeentehuis de daar ter inzage liggende bouwtekening en de daarbij behorende stukken in te zien.
7. Verder overweegt de rechtbank dat ter zitting is gebleken dat eiser bij verweerder een handhavingsverzoek heeft ingediend met betrekking tot de nieuwe, inmiddels gerealiseerde zendmast. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen. Momenteel vindt een heroverweging van het besluit plaats op grondslag van het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar. Daarom kan dit bezwaar, anders dan eiser meent, in het kader van deze procedure niet aan de orde komen. Dat zal eerst door verweerder behandeld dienen te worden.
8. Voor zover eiser stelt dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank heeft toegezonden (naar de rechtbank begrijpt: de stukken die betrekking hebben op het hierboven onder 7 bedoelde handhavingsverzoek), overweegt de rechtbank dat niet is komen vast te staan dat de stukken waarop eiser doelt een rol hebben gespeeld bij de thans ter beoordeling staande besluitvorming van verweerder en dat deze dus relevant kunnen zijn om tot een uitspraak te komen. De rechtbank kan eiser daarom niet volgen in zijn stelling dat verweerder in strijd met artikel 8:42, eerste lid, van de Awb heeft gehandeld.
9. Hetgeen eiser voor het overige heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit niet in rechte in stand kan blijven.
10. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
I. verklaart het beroep, voor zover dit is gericht op het behoud van de oude zendmast,
niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 17 december 2008 door mr. J. Blokland, voorzitter, mr. A.J. Medze en mr. A.C. Loman, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, griffier.
Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden - in elk geval de eisende partij - en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.