ECLI:NL:RBALK:2009:BI3335

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
5 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/76
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunningvrij plaatsen van duiker en stuwen in watergang

In deze zaak heeft de Rechtbank Alkmaar op 5 maart 2009 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. C.E. Bos, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen, vertegenwoordigd door mr. P.J.M. Hink. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 21 november 2007, waarin verweerder alsnog vrijstelling en bouwvergunning verleende voor het plaatsen van een duiker in de watergang, maar het bezwaar ongegrond verklaarde voor het plaatsen van zeven stuwen. Eiser stelde dat het plaatsen van de duiker en de stuwen niet bouwvergunningplichtig was en dat verweerder onbevoegd had gehandeld door een bouwvergunning te verlenen.

De rechtbank heeft de regelgeving omtrent bouwvergunningen, met name de Woningwet en het Besluit Bouwvergunningsvrije en licht bouwvergunningplichtige bouwwerken (Bblb), in haar overwegingen betrokken. De rechtbank oordeelde dat de duiker en de stuwen die eiser wilde plaatsen, bouwvergunningsvrij waren, omdat deze bouwwerken geen openbare of publieke functie vervulden, maar wel onder de bouwvergunningsvrije categorieën vielen. De rechtbank vernietigde het besluit van verweerder van 21 november 2007 en verklaarde het beroep van eiser gegrond. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 644,00 werden vastgesteld, en het griffierecht van € 143,00 moest door de gemeente Bergen aan eiser worden vergoed.

De rechtbank benadrukte dat de regelgeving niet alleen van toepassing is op bouwwerken met een openbare functie, maar ook op andere bouwwerken die bijdragen aan de waterhuishouding. Dit oordeel was gebaseerd op de interpretatie van de relevante wetgeving en de nota van toelichting bij de wijziging van het Bblb. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de interpretatie van bouwvergunningplicht in vergelijkbare gevallen.

Uitspraak

RECHTBANK ALKMAAR
Sector Bestuursrecht
Zaaknummer: 08/76 WW44
Uitspraak van de enkelvoudige kamer
in de zaak van:
[naam],
wonende te [plaatsnaam],
eiser,
gemachtigde mr. C.E. Bos,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen,
verweerder.
Ontstaan en loop van de zaak
Bij besluit van 24 juli 2006, verzonden op 27 juli 2006, heeft verweerder geweigerd aan eiser bouwvergunning en vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen voor het plaatsen (vervangen) van een duiker in een dam en het plaatsen van zeven stuwen in de watergang grenzend aan de [adres] te Bergen.
Bij besluit van 21 november 2007 heeft verweerder beslist op het hiertegen door eiser
gemaakte bezwaar. Daarbij heeft verweerder alsnog vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de duiker en het bezwaar ongegrond verklaard voor zover het betreft het plaatsen van de zeven stuwen. Eiser heeft bij brief van 27 december 2007 tegen dit besluit beroep ingesteld.
Het beroep is behandeld ter zitting van 22 januari 2008, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote, zijn schoonzoon [naam schoonzoon] en gemachtigde
mr. M. Schouten. Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. P.J.M. Hink.
Motivering
1. In het bestreden besluit van 21 november 2007 heeft verweerder alsnog vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een duiker in de watergang grenzend aan de [adres] te Bergen en volhard in zijn weigering om vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van zeven stuwen in diezelfde watergang.
2. Eiser heeft in beroep als meest verstrekkende beroepsgrond naar voren gebracht dat hij van mening is dat het plaatsen van de duiker en de stuwen in de watergang niet
bouwvergunningplichtig is. Het besluit van verweerder om bouwvergunning te verlenen dan wel te weigeren, is volgens eiser daarom onbevoegd genomen. Voor zover er wel sprake zou zijn van bouwvergunningplichtige bouwwerken, heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat drie stuwen onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan vallen. Verder heeft eiser erop gewezen dat hij een groot financieel belang heeft bij het realiseren van de duiker en de stuwen, omdat daarmee een optimale bewatering van het perceel ten behoeve van de
bollenteelt wordt bereikt. Eiser heeft ten slotte aangevoerd dat het hoogheemraadschap
ontheffing heeft verleend voor het plaatsen van de stuwen en dat verweerder niet
aannemelijk heeft gemaakt dat de stuwen een nadelig effect op de staat van de duinrel
hebben.
3. Voor de beoordeling van deze zaak is de volgende regelgeving van belang.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zoals deze bepaling luidde ten tijde van het bestreden besluit, is het verboden:
a. te bouwen zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning,
b. een bouwwerk, standplaats of deel daarvan dat is gebouwd zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning, in stand te laten, tenzij voor dat bouwen op grond van artikel 43 geen bouwvergunning is of was vereist.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, zoals deze bepaling luidde ten tijde van het bestreden besluit, is geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis, waarbij tevens voorschriften kunnen worden gegeven omtrent het gebruik van het bouwwerk of de standplaats.
De in artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit Bouwvergunningsvrije en licht bouwvergunningplichtige bouwwerken (Bblb).
Ingevolge artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van het Bblb, zoals deze bepaling luidde ten tijde van het bestreden besluit, wordt, behoudens in gevallen als bedoeld in artikel 5, eerste lid, als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de wet voorts aangemerkt het bouwen van bouwwerken, geen gebouw zijnde, op, over, onder of bij een weg of railweg, dan wel in, onder of bij een water, voor zover het betreft:
1°. bouwwerken ten behoeve van verkeersregeling, verkeersgeleiding, wegaanduiding, verlichting of tolheffing,
2°. bovenleidingen met de bijbehorende draagconstructies of seinpalen,
3°. elektriciteitskastjes of centrale-antenne-inrichtingskastjes,
4°. ondergrondse buis- en leidingstelsels ten behoeve van perceelsaansluitingen,
5°. andere naar aard en omvang met de onder 1°, 2°, 3° of 4° genoemde bouwwerken vergelijkbare bouwwerken ten behoeve van het openbaar vervoer, het verkeer, de waterhuishouding, de drinkwatervoorziening, de riolering, de energievoorziening of de telecommunicatie.
4. Niet in geschil is en vaststaat dat de duiker en de stuwen die eiser wil plaatsen in de watergang zijn bedoeld om de waterhuishouding, meer in het bijzonder het peil van het grondwater van het aangrenzende perceel, te reguleren. Ook uit gangbare omschrijvingen van de begrippen ‘duiker’ en ‘stuw’, zoals opgenomen in de Van Dale, blijkt dat dergelijke bouwwerken als functie hebben de waterhuishouding te reguleren. Verder heeft de rechtbank ter zitting aan de hand van foto’s en tekeningen kennis genomen van de aard en de omvang van de door eiser reeds geplaatste duiker en stuwen. De rechtbank is van oordeel dat de duiker en de stuwen naar aard en omvang vergelijkbaar zijn met de onder 1°, 2°, 3° of 4° van artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van het Bblb genoemde bouwwerken.
5. Eiser heeft zich daarom op het standpunt gesteld dat de duiker en de stuwen, gelet op artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, sub 5, van het Bblb bouwvergunningsvrij zijn. Verweerder heeft dat standpunt bestreden. Daartoe heeft verweerder ter zitting betoogd dat voornoemde bepaling slechts beoogt bouwwerken als bouwvergunningsvrij aan te merken, indien het gaat om bouwwerken ten behoeve van de waterhuishouding met een openbare of publieke functie. Nu eisers bouwwerken geen openbare of publieke functie vervullen, kunnen deze volgens verweerder niet als bouwvergunningsvrij worden aangemerkt.
6. De rechtbank overweegt dat artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van het Bblb, zoals deze bepaling luidde ten tijde van het bestreden besluit, is ingevoerd bij besluit van 15 juni 2004 tot wijziging van het Bblb (aanvulling en verduidelijking van bouwvergunningsvrije categorieën van bouwwerken; Stb. 2004, 291).
Uit de nota van toelichting bij deze wijziging van het Bblb (eveneens Stb. 2004, 291) blijkt dat de wijziging – kort samengevat – tot stand is gebracht om te voorkomen dat ongewenste beperkingen worden opgelegd aan categorieën van bouwwerken waarvan het gewenst is dat deze bouwvergunningsvrij zijn en blijven. Daartoe vindt ingevolge dit besluit een verduidelijking met een zekere verdere invulling en uitbreiding van die categorie plaats. Zo is het begrip “van beperkte omvang” in onderdeel a geschrapt en wordt voortaan gesproken over “bouwwerken, geen gebouw zijnde”. In plaats van het algemene begrip “van beperkte omvang” komt in de gewijzigde redactie duidelijker naar voren ten aanzien van welke (typen) bouwwerken het bouwen bouwvergunningsvrij is, ten dele door deze te noemen en ten dele door te verwijzen naar qua aard (ondersteunend) en omvang (fysiek) met genoemde bouwwerken vergelijkbare bouwwerken ten behoeve van het openbaar vervoer, het verkeer, de waterhuishouding, de drinkwatervoorziening, de drinkwatervoorziening, de riolering, de energievoorziening of de telecommunicatie.
7. De rechtbank vindt in de redactie van artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van het Bblb en de bijbehorende nota van toelichting geen steun voor het standpunt van verweerder dat slechts bouwwerken met een openbare of publieke functie als bouwvergunningsvrij moeten worden aangemerkt. Om die reden is de rechtbank met eiser van oordeel dat de duiker en de stuwen die hij wil plaatsen bouwvergunningsvrij zijn.
De rechtbank betrekt bij dit oordeel dat de in geding zijnde bepaling niet louter ziet op bouwwerken met een openbare of publieke functie. Zo worden ook bouwwerken ten behoeve van de telecommunicatie, een markt waarop vele private partijen actief zijn, als bouwvergunningsvrij aangemerkt. Verder betekent het bouwvergunningsvrij zijn van bouwwerken, zoals terecht is opgemerkt in de brief van de minister van wonen, wijken en integratie van 3 november 2008 aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal over de Bouwregelgeving 2002-2006 (TK 28 325, nr. 94, p. 14), niet dat zo’n bouwwerk of het oprichten daarvan in het geheel niet aan wet- en regelgeving is gebonden. Ter bescherming van individuele belangen en rechten van burgers (burenrecht) en van algemene maatschappelijke belangen zoals veiligheid, gezondheid en ruimtelijke kwaliteit is zowel privaat- als publiekrechtelijk een aantal wettelijke voorschriften op bouwvergunningsvrij bouwen van toepassing, aldus de minister.
Ook in het geval van eiser gelden (andere) publiekrechtelijke voorschriften, zoals blijkt uit de aan eiser ten behoeve van de stuwen verleende keurontheffing. Dat de door verweerder daartegen gemaakte bezwaren ongegrond zijn verklaard, maakt dat niet anders.
8. De rechtbank is dan ook met eiser van oordeel dat verweerder niet bevoegd was om voor de duiker en de stuwen bouwvergunning te verlenen dan wel te weigeren. Verweerder had daarom in bezwaar moeten volstaan met de constatering dat voor deze bouwwerken geen bouwvergunning is vereist en het besluit van 24 juli 2006 tot weigering van bouwvergunning en vrijstelling voor het plaatsen (vervangen) van een duiker in een dam en het plaatsen van zeven stuwen in de watergang moeten herroepen. Door dit niet te doen heeft verweerder het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet en artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van het Bblb.
9. Uit het voorgaande volgt dat eisers meest verstrekkende beroepsgrond doel treft. Daarom behoeven de overige door eiser in beroep aangevoerde gronden niet te worden beoordeeld.
10. Het beroep is dus gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door te doen wat verweerder in bezwaar had moeten doen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde beslissing op bezwaar.
11. Bij deze beslissing is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser voor de behandeling van zijn beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten heeft de rechtbank met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,00 als de kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Hierbij heeft de rechtbank zowel voor het opstellen van het beroepschrift als voor het verschijnen ter zitting één punt toegekend en het gewicht van de zaak aangemerkt als gemiddeld.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van verweerder van 21 november 2007;
- bepaalt dat voor het plaatsen (vervangen) van een duiker in een dam en het plaatsen van zeven stuwen in de watergang grenzend aan de [adres] te Bergen geen
bouwvergunning is vereist en herroept het besluit van 24 juli 2006 tot weigering van bouwvergunning en vrijstelling;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van verweerder van 21 november 2007;
- veroordeelt verweerder in de aan de zijde van eiser redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,00;
- wijst de gemeente Bergen aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de betaling van € 644,00 dient te worden gedaan aan eiser;
- bepaalt dat de gemeente Bergen aan eiser het griffierecht ten bedrage van € 143,00
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 5 maart 2009 door mr. drs. W.P. van der Haak, rechter, in tegenwoordigheid van mr. C. van Steenoven, griffier.
griffier rechter
Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden - in elk geval de eisende partij - en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.