Op grond van de omstandigheid dat het vonnis waarin de onderhoudsbijdrage is vastgesteld dateert van 24 februari 1994, derhalve vóór 1 juli 1994 gewezen, is in casu sprake van een "oud geval". Ingevolge dit vonnis is de onderhoudsverplichting ingegaan op 30 augustus 1994 (datum inschrijving vonnis in de registers van de burgerlijke stand), zodat de termijn van vijftien jaar eerst verstrijkt op 30 augustus 2009 en eerst op die datum de alimentatieverplichting voor beëindiging vatbaar is.
De vrouw wenst zich echter te beroepen op toepassing van lid 2 van de overgangsbepaling van de WLA, in die zin dat zij van mening is dat beëindiging van de uitkering tot levensonderhoud van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd. Daartoe voert zij het volgende aan.
De vrouw is 63 jaar oud en alleenstaand. Zij heeft geen andere inkomsten dan de uitkering tot levensonderhoud van de man. Partijen zijn 22 jaar getrouwd geweest.
Uit het huwelijk is één dochter geboren, die ten tijde van de ontbinding van het huwelijk 15 jaar oud was en die ook na de ontbinding van het huwelijk tot de leeftijd van 21 jaar bij de vrouw woonachtig is gebleven en ten aanzien van wie de zorg en aandacht ten laste is gekomen van de vrouw.
De vrouw heeft gedurende het huwelijk geen betaalde werkzaamheden buitenshuis verricht. Zij heeft een MMS-opleiding genoten en bezit een diploma als dokterassistente. Vóór het huwelijk is zij enige tijd stewardess geweest. Gedurende het huwelijk heeft zij geen verdere opleidingen gevolgd en evenmin op andere wijze arbeidservaring opgedaan. Het was de uitdrukkelijke dan wel stilzwijgende wens van partijen dat de vrouw geen werkzaamheden buitenshuis zou verrichten.
Uitgaande van het gebrek aan arbeidservaring van de vrouw, haar opleiding en haar leeftijd van 48 jaar, heeft zij geen mogelijkheden gehad om na beëindiging van het huwelijk een dusdanig arbeidzaam leven op te bouwen dat zij in haar eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien. Het huwelijk van 22 jaar heeft mitsdien de verdiencapaciteit van de vrouw tot "nihil" gereduceerd.
De vastgestelde uitkering tot levensonderhoud werd begrensd door de draagkracht van de man. De behoefte van de vrouw was echter, gelet op de levensstandaard tijdens het huwelijk, aanzienlijk hoger.
Partijen waren buiten elke gemeenschap van goederen gehuwd. Gedurende het huwelijk is slechts aan de zijde van de man vermogen opgebouwd en niet aan de zijde van de vrouw. Zij heeft mitsdien geen vermogen tot haar beschikking gekregen na ontbinding van het huwelijk.
Ingevolge deze huwelijkse voorwaarden heeft de vrouw evenmin aanspraak op een deel van het gedurende het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen van de man. Een definitieve beëindiging van de alimentatieverplichting is voor de vrouw ingrijpend en wel zodanig ingrijpend dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd, nu de uitkering van de man haar enige inkomstenbron is en zij bij het wegvallen van deze uitkering zal moeten terugvallen op de bijstand.
Bij de beoordeling dienen ook de financiële omstandigheden van de man in aanmerking te worden genomen. Uit de door de man in het geding gebrachte stukken en informatie volgt dat hij voldoende draagkracht heeft om de uitkering ten behoeve van de vrouw (ruimschoots) te blijven voldoen.
De vrouw heeft voorts als bijzondere omstandigheden nog het volgende aangevoerd. De man, die als neuroloog verbonden is geweest aan het Rode Kruis Ziekenhuis te Beverwijk, had - zeker voor die periode - een aanzienlijk inkomen. Het was de uitdrukkelijke keuze van beide partijen dat de vrouw als "doktersvrouw" niet werkte en zich geheel en al in dienst stelde van de carrière van de man. Dat heeft zo ongeveer 22 jaar geduurd. In die periode en ook na de echtscheiding heeft zij zorg gedragen voor de opvoeding van de dochter.
Na de echtscheiding heeft de vrouw getracht tot een andere invulling van haar leven te komen. Zij heeft een aantal jaren als reisleidster groepen begeleid, aanvankelijk enkel dagtochten in Nederland, later ook in het buitenland, ongeveer 16 in totaal.
Daarna heeft zij nog getracht via een uitzendbureau op een kantoor te werken, maar haar opleidingsniveau was niet dusdanig dat zij deze werkzaamheden kon voortzetten.
Na beëindiging van voormelde activiteiten heeft de vrouw geen mogelijkheden gehad zich op een andere wijze inkomsten te verwerven, welke situatie zich thans nog steeds voor doet. Gelet op het vorenstaande en haar huidige leeftijd van 63 jaar ziet de vrouw thans geen enkele mogelijkheid om op enigerlei wijze in eigen levensonderhoud te voorzien middels het verrichten van arbeid. Daarbij verwijst de vrouw voorts naar hetgeen de rechtbank op bladzijde 4 van voormeld vonnis van 24 februari 1994 heeft overwogen, namelijk dat de rechtbank de verwachting uitsprak dat, rekeninghoudende met de huidige stand van zaken op de arbeidsmarkt, de leeftijd van de vrouw, haar opleiding en arbeidsverleden, de vrouw zich geen inkomen uit arbeid zou kunnen verwerven waarmee zij geheel in eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien, terwijl de rechtbank eveneens oordeelde dat die verwachting evenmin voor de periode na afloop van 12 jaar zou bestaan.
De vrouw meent dat haar op grond van de hierboven geschetste omstandigheden geen verwijt kan worden gemaakt dat zij zich onvoldoende zou hebben ingespannen om niet afhankelijk te zijn van de uitkering tot levensonderhoud van de man.
De vrouw wijst er op dat de levensstandaard van partijen gedurende het huwelijk er toe heeft geleid dat de (toenmalige) behoefte van de vrouw zodanig was dat een eigen inkomen van haar ter gedeeltelijke voldoening in die behoefte op geen enkele wijze invloed zou hebben gehad op de omvang van de uitkering tot levensonderhoud van de man en dat dit nog steeds geldt.
De vrouw meent dat een bijzondere omstandigheid is dat zij op grond van het tussen partijen overeengekomen huwelijksgoederenregime geen enkele aanspraak heeft kunnen maken op een deel van het opgebouwde vermogen aan de zijde van de man, noch op een toekomstige uitkering uit hoofde van pensioenverevening. Zij geldt als één van de "oude" gevallen van vóór de Wet pensioenverevening na echtscheiding en nà het arrest Boon/Van Loon, die "tussen de wal en het schip" zijn gevallen.
Die omstandigheid rechtvaardigt dat bij gebreke van een rechtstreekse aanspraak op pensioenverevening het gebrek daaraan moet worden afgewogen tegen de onderhoudsverplichting van de man, voor zover deze door de man verrichte bijdrage plaatsvindt uit vermogen dat (mede) omvat het gedurende het huwelijk opgebouwde pensioen.
Daarbij wordt er op gewezen dat bij de beoordeling van de draagkracht van de man ten tijde van de echtscheiding rekening is gehouden met de door hem verschuldigde pensioenpremie voor de verkrijging van pensioen, alsmede met de door hem verschuldigde premie ten behoeve van een aanvulling op zijn oudedagsvoorziening (kapitaalverzekering met lijfrente clausule bij Prudential).
Bij een afweging van belangen kan geconstateerd worden dat de man niet onvermogend is, dat zijn huidige echtgenote in eigen levensonderhoud kan voorzien en dat de man vanaf 1 mei 2009 inkomsten geniet uit hoofde van pensioen, lijfrente en AOW.
Al deze omstandigheden kunnen geen wijziging brengen in de omstandigheid dat de beëindiging van de alimentatie zo ingrijpend is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw gevergd kan worden.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat het verzoek om directe beëindiging van de verplichting tot uitkering moet worden afgewezen. Ook verzoekt de vrouw het verzoek van de man om een termijn vast te stellen waarop de uitkering alsnog zal eindigen af te wijzen, aangezien een beëindiging van de alimentatie, met name vanwege een gebrek aan pensioen, tot een niet onaanzienlijke teruggang zal leiden in het inkomen van de vrouw. Bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd betekent dit dat zij uitsluitend de beschikking zal krijgen over een AOW-uitkering voor een alleenstaande.
De vrouw zou zich er in kunnen vinden dat een afbouw aldus wordt gerealiseerd dat de huidige uitkering wordt gecontinueerd tot 14 januari 2011 (de pensioengerechtigde leeftijd van de vrouw), en vervolgens aldus dat de uitkering van de man met ingang van 1 januari 2011 wordt verminderd met het bedrag van een (bruto) AOW-uitkering voor een alleenstaande, echter zonder dat hiervoor een eindtermijn zal worden vastgesteld.
Zo de rechtbank al een termijn zou vaststellen, verzoekt de vrouw die te bepalen op 25 jaar, en zo de rechtbank tot een kortere termijn komt verzoekt de vrouw te bepalen dat deze termijn na ommekomst daarvan voor verlenging vatbaar is.