ECLI:NL:RBALK:2009:BL4524

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
9 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
108649
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van partneralimentatie en afbouwregeling na echtscheiding

In deze zaak heeft de rechtbank Alkmaar op 9 december 2009 uitspraak gedaan in een verzoek van de man tot beëindiging van de partneralimentatie op basis van de Wet Limitering Alimentatie (WLA). De man, die sinds zijn pensionering een AOW-pensioen ontvangt, verzocht de rechtbank om de bij vonnis van 24 februari 1994 vastgestelde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te beëindigen. De vrouw, die gedurende het huwelijk geen vermogen heeft opgebouwd en geen pensioenrechten heeft, verzocht om afwijzing van het verzoek van de man. De rechtbank heeft vastgesteld dat de alimentatieverplichting van de man meer dan vijftien jaar heeft geduurd, wat betekent dat de WLA niet van toepassing is. De rechtbank oordeelde dat beëindiging van de alimentatie voor de vrouw ingrijpend zou zijn, aangezien zij afhankelijk is van deze uitkering voor haar levensonderhoud. De rechtbank heeft daarom besloten dat de man de alimentatie tot 1 januari 2011 moet blijven betalen, waarna de uitkering wordt verlaagd tot € 1.675,-- bruto per maand voor de duur van 15 jaar, met de mogelijkheid tot verlenging na afloop van deze termijn. De rechtbank heeft de overige verzoeken van de man afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK TE ALKMAAR
Sector civiel recht
BB
zaak- en rekestnummer: 108649 / FA RK 09-181
datum: 9 december 2009
Beschikking van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken
in de zaak van:
[NAAM MAN],
wonende te Alkmaar,
verzoekende partij,
advocaat: mr. J. de Haan,
tegen:
[NAAM VROUW],
wonende te Castricum,
gerekwestreerde,
advocaat: mr. B. Breederveld.
Partijen zullen verder ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Ter griffie van deze rechtbank is op 26 februari 2009 een verzoekschrift van de man ingekomen, waarin wordt verzocht:
1. de bij vonnis van de (destijds arrondissements)rechtbank te Alkmaar van 24 februari 1994 vastgestelde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw per 24 februari 2009 te beëindigen op grond van het bepaalde bij art. II Overgangsregeling, Stb. 1994, 325 (Wet Limitering van Alimentatie na scheiding, hierna: WLA), althans,
2. subsidiair de betalingsverplichting van de man op grond van deze bepaling te verlengen voor een door de rechtbank vast te stellen termijn en daarbij vast te stellen op 70% van de huidige bijdrage ad [euro] 2.723,07, zijnde [euro] 1.906,14 per maand met ingang van 24 februari 2009 en vervolgens per 24 februari 2010 op 70% van [euro] 1.906,14, zijnde [euro] 1.334,30, een en ander echter hooguit voor de duur van twee jaar, dat is totdat de vrouw zelf de pensioengerechtigde leeftijd zal hebben bereikt, zodat de alimentatieverplichting van de man definitief zal eindigen per 1 januari 2011.
De vrouw heeft daarop een verweerschrift ingediend, strekkende tot afwijzing van het verzoek. Daarbij verzoekt de vrouw het verweerschrift zonodig op te vatten als een verzoek tot verlenging voor onbepaalde tijd.
De man heeft bij brief van 8 september 2009 een aanvullend verzoek ingediend. Daarbij heeft de man, voor zover de rechtbank (vooralsnog) niet beslist dat de onderhoudsbijdrage voor de vrouw is geëindigd of eindigt en de rechtbank evenmin bepaalt dat de regeling moet worden afgebouwd, zoals verzocht, er dan aan de hand van zijn draagkracht recht en belang bij dat de huidige door hem te betalen bijdrage nader wordt vastgesteld in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
De vrouw heeft bij brief van 10 september 2009 verzocht geen acht te slaan op het aanvullende verzoek van de man, nu dit verzoek niet tijdig, dat wil zeggen uiterlijk tien kalenderdagen voor de behandelingsdatum, is ingediend.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 september 2009, alwaar zijn verschenen de man, bijgestaan door mr. De Haan en de vrouw, bijgestaan door mr. Breederveld. Hierbij heeft de rechter, in overleg met partijen, de man in de gelegenheid gesteld nog een nadere schriftelijke onderbouwing van de ter zitting overgelegde draagkrachtberekening te verstrekken. Daarna zou de vrouw nog kunnen reageren op deze nadere onderbouwing evenals op het bij brief van 8 september 2009 door de man gedane aanvullende verzoek.
Na de mondelinge behandeling heeft de man bij brief van 15 september 2009 nog nadere financiële informatie verschaft, waarop de vrouw bij brief van 21 september 2009 heeft gereageerd.
DE BEHANDELING VAN DE ZAAK
De (destijds arrondissements)rechtbank te Alkmaar heeft bij vonnis van 24 februari 1994 tussen partijen, op 10 maart 1972 in de gemeente Graft-De Rijp gehuwd, echtscheiding uitgesproken. Dit vonnis is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 30 augustus 1994. Voorts is in dit vonnis bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de (destijds) minderjarige [naam dochter], geboren in de gemeente Beverwijk op [geboortedatum] (verder: de dochter), [euro] 226,89 ([gulden] 500,--) per maand zal betalen, alsmede een bedrag van [euro] 1.905,88 ([gulden]. 4.200,--) per maand als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw.
De man legt aan het verzoek het volgende ten grondslag.
Hij wenst primair beëindiging van de verplichting tot betaling van partneralimentatie, althans subsidiair een termijn waarop de verplichting tot betaling wordt beëindigd, daarbij rekening houdend met het door tijdsverloop afgenomen welstandsniveau van de vrouw. De overgangsbepaling bij de WLA is hierbij van toepassing. Afgezien van het feit dat de vrouw, voor zover de man bekend, naast de alimentatiebijdrage geen ander inkomen heeft, zijn de man geen andere omstandigheden bekend die ertoe zouden moeten leiden dat zijn alimentatieverplichting nog langer moet voortduren. De vrouw heeft een behoorlijke opleiding genoten en ook gezondheidsproblemen hebben er niet aan in de weg hoeven staan om na echtscheiding te streven naar het kunnen verwerven van een zelfstandig inkomen en bestaan. De vrouw was ten tijde van de echtscheiding (nog maar) 48 jaar oud.
De huidige omstandigheden van de man zijn als volgt. Hij is inmiddels gepensioneerd. Sinds 8 maart 2009 (de datum waarop hij 65 jaar is geworden) ontvangt hij een AOW-pensioen, naast zijn overige pensioenaanspraken.
De man is hertrouwd en zijn huidige echtgenote heeft een eigen inkomen waarmee zij in eigen levensonderhoud kan voorzien. Met ingang van augustus 2009 zal zij met (vervroegd) pensioen gaan. Zijn bruto jaarinkomen bedraagt met ingang van 1 mei 2009 [euro] 92.634,36 en is samengesteld uit [euro] 59.345,28 per jaar aan pensioen vanuit de Stichting Pensioenfonds Medisch Specialisten, een levenslange lijfrenteverzekering ad [euro] 21.396,-- per jaar, [euro] 3.524,64 aan pensioen dat is opgebouwd bij het ABP en AOW ad [euro] 8.368,44 per jaar.
De woning die de man momenteel met zijn echtgenote bewoont is niet belast met hypotheek, maar de vorige woning te Castricum, die sinds oktober 2008 te koop staat, is dit wel en daarvoor betaalt de man [euro] 2.822,03 per maand aan rente. De WOZ-waarde van de huidige woning is te stellen op [euro] 361.000,-- en die van de te koop staande woning op [euro] 517.000,--. Aan ziektekosten betaalt de man [euro] 90,-- per maand. Tot (of tot en met) oktober 2010 kan de man de hypotheekrente voor de vorige woning nog fiscaal aftrekken, maar daarna niet meer. De man betaalt via een lijfrente uitkering [euro] 500,-- per maand aan de dochter. Tenslotte wordt het aanvullende verzoek gebaseerd op de stukken.
De vrouw heeft ter bestrijding van het standpunt van de man het volgende aangevoerd.
Op grond van de omstandigheid dat het vonnis waarin de onderhoudsbijdrage is vastgesteld dateert van 24 februari 1994, derhalve vóór 1 juli 1994 gewezen, is in casu sprake van een "oud geval". Ingevolge dit vonnis is de onderhoudsverplichting ingegaan op 30 augustus 1994 (datum inschrijving vonnis in de registers van de burgerlijke stand), zodat de termijn van vijftien jaar eerst verstrijkt op 30 augustus 2009 en eerst op die datum de alimentatieverplichting voor beëindiging vatbaar is.
De vrouw wenst zich echter te beroepen op toepassing van lid 2 van de overgangsbepaling van de WLA, in die zin dat zij van mening is dat beëindiging van de uitkering tot levensonderhoud van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd. Daartoe voert zij het volgende aan.
De vrouw is 63 jaar oud en alleenstaand. Zij heeft geen andere inkomsten dan de uitkering tot levensonderhoud van de man. Partijen zijn 22 jaar getrouwd geweest.
Uit het huwelijk is één dochter geboren, die ten tijde van de ontbinding van het huwelijk 15 jaar oud was en die ook na de ontbinding van het huwelijk tot de leeftijd van 21 jaar bij de vrouw woonachtig is gebleven en ten aanzien van wie de zorg en aandacht ten laste is gekomen van de vrouw.
De vrouw heeft gedurende het huwelijk geen betaalde werkzaamheden buitenshuis verricht. Zij heeft een MMS-opleiding genoten en bezit een diploma als dokterassistente. Vóór het huwelijk is zij enige tijd stewardess geweest. Gedurende het huwelijk heeft zij geen verdere opleidingen gevolgd en evenmin op andere wijze arbeidservaring opgedaan. Het was de uitdrukkelijke dan wel stilzwijgende wens van partijen dat de vrouw geen werkzaamheden buitenshuis zou verrichten.
Uitgaande van het gebrek aan arbeidservaring van de vrouw, haar opleiding en haar leeftijd van 48 jaar, heeft zij geen mogelijkheden gehad om na beëindiging van het huwelijk een dusdanig arbeidzaam leven op te bouwen dat zij in haar eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien. Het huwelijk van 22 jaar heeft mitsdien de verdiencapaciteit van de vrouw tot "nihil" gereduceerd.
De vastgestelde uitkering tot levensonderhoud werd begrensd door de draagkracht van de man. De behoefte van de vrouw was echter, gelet op de levensstandaard tijdens het huwelijk, aanzienlijk hoger.
Partijen waren buiten elke gemeenschap van goederen gehuwd. Gedurende het huwelijk is slechts aan de zijde van de man vermogen opgebouwd en niet aan de zijde van de vrouw. Zij heeft mitsdien geen vermogen tot haar beschikking gekregen na ontbinding van het huwelijk.
Ingevolge deze huwelijkse voorwaarden heeft de vrouw evenmin aanspraak op een deel van het gedurende het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen van de man. Een definitieve beëindiging van de alimentatieverplichting is voor de vrouw ingrijpend en wel zodanig ingrijpend dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd, nu de uitkering van de man haar enige inkomstenbron is en zij bij het wegvallen van deze uitkering zal moeten terugvallen op de bijstand.
Bij de beoordeling dienen ook de financiële omstandigheden van de man in aanmerking te worden genomen. Uit de door de man in het geding gebrachte stukken en informatie volgt dat hij voldoende draagkracht heeft om de uitkering ten behoeve van de vrouw (ruimschoots) te blijven voldoen.
De vrouw heeft voorts als bijzondere omstandigheden nog het volgende aangevoerd. De man, die als neuroloog verbonden is geweest aan het Rode Kruis Ziekenhuis te Beverwijk, had - zeker voor die periode - een aanzienlijk inkomen. Het was de uitdrukkelijke keuze van beide partijen dat de vrouw als "doktersvrouw" niet werkte en zich geheel en al in dienst stelde van de carrière van de man. Dat heeft zo ongeveer 22 jaar geduurd. In die periode en ook na de echtscheiding heeft zij zorg gedragen voor de opvoeding van de dochter.
Na de echtscheiding heeft de vrouw getracht tot een andere invulling van haar leven te komen. Zij heeft een aantal jaren als reisleidster groepen begeleid, aanvankelijk enkel dagtochten in Nederland, later ook in het buitenland, ongeveer 16 in totaal.
Daarna heeft zij nog getracht via een uitzendbureau op een kantoor te werken, maar haar opleidingsniveau was niet dusdanig dat zij deze werkzaamheden kon voortzetten.
Na beëindiging van voormelde activiteiten heeft de vrouw geen mogelijkheden gehad zich op een andere wijze inkomsten te verwerven, welke situatie zich thans nog steeds voor doet. Gelet op het vorenstaande en haar huidige leeftijd van 63 jaar ziet de vrouw thans geen enkele mogelijkheid om op enigerlei wijze in eigen levensonderhoud te voorzien middels het verrichten van arbeid. Daarbij verwijst de vrouw voorts naar hetgeen de rechtbank op bladzijde 4 van voormeld vonnis van 24 februari 1994 heeft overwogen, namelijk dat de rechtbank de verwachting uitsprak dat, rekeninghoudende met de huidige stand van zaken op de arbeidsmarkt, de leeftijd van de vrouw, haar opleiding en arbeidsverleden, de vrouw zich geen inkomen uit arbeid zou kunnen verwerven waarmee zij geheel in eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien, terwijl de rechtbank eveneens oordeelde dat die verwachting evenmin voor de periode na afloop van 12 jaar zou bestaan.
De vrouw meent dat haar op grond van de hierboven geschetste omstandigheden geen verwijt kan worden gemaakt dat zij zich onvoldoende zou hebben ingespannen om niet afhankelijk te zijn van de uitkering tot levensonderhoud van de man.
De vrouw wijst er op dat de levensstandaard van partijen gedurende het huwelijk er toe heeft geleid dat de (toenmalige) behoefte van de vrouw zodanig was dat een eigen inkomen van haar ter gedeeltelijke voldoening in die behoefte op geen enkele wijze invloed zou hebben gehad op de omvang van de uitkering tot levensonderhoud van de man en dat dit nog steeds geldt.
De vrouw meent dat een bijzondere omstandigheid is dat zij op grond van het tussen partijen overeengekomen huwelijksgoederenregime geen enkele aanspraak heeft kunnen maken op een deel van het opgebouwde vermogen aan de zijde van de man, noch op een toekomstige uitkering uit hoofde van pensioenverevening. Zij geldt als één van de "oude" gevallen van vóór de Wet pensioenverevening na echtscheiding en nà het arrest Boon/Van Loon, die "tussen de wal en het schip" zijn gevallen.
Die omstandigheid rechtvaardigt dat bij gebreke van een rechtstreekse aanspraak op pensioenverevening het gebrek daaraan moet worden afgewogen tegen de onderhoudsverplichting van de man, voor zover deze door de man verrichte bijdrage plaatsvindt uit vermogen dat (mede) omvat het gedurende het huwelijk opgebouwde pensioen.
Daarbij wordt er op gewezen dat bij de beoordeling van de draagkracht van de man ten tijde van de echtscheiding rekening is gehouden met de door hem verschuldigde pensioenpremie voor de verkrijging van pensioen, alsmede met de door hem verschuldigde premie ten behoeve van een aanvulling op zijn oudedagsvoorziening (kapitaalverzekering met lijfrente clausule bij Prudential).
Bij een afweging van belangen kan geconstateerd worden dat de man niet onvermogend is, dat zijn huidige echtgenote in eigen levensonderhoud kan voorzien en dat de man vanaf 1 mei 2009 inkomsten geniet uit hoofde van pensioen, lijfrente en AOW.
Al deze omstandigheden kunnen geen wijziging brengen in de omstandigheid dat de beëindiging van de alimentatie zo ingrijpend is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw gevergd kan worden.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat het verzoek om directe beëindiging van de verplichting tot uitkering moet worden afgewezen. Ook verzoekt de vrouw het verzoek van de man om een termijn vast te stellen waarop de uitkering alsnog zal eindigen af te wijzen, aangezien een beëindiging van de alimentatie, met name vanwege een gebrek aan pensioen, tot een niet onaanzienlijke teruggang zal leiden in het inkomen van de vrouw. Bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd betekent dit dat zij uitsluitend de beschikking zal krijgen over een AOW-uitkering voor een alleenstaande.
De vrouw zou zich er in kunnen vinden dat een afbouw aldus wordt gerealiseerd dat de huidige uitkering wordt gecontinueerd tot 14 januari 2011 (de pensioengerechtigde leeftijd van de vrouw), en vervolgens aldus dat de uitkering van de man met ingang van 1 januari 2011 wordt verminderd met het bedrag van een (bruto) AOW-uitkering voor een alleenstaande, echter zonder dat hiervoor een eindtermijn zal worden vastgesteld.
Zo de rechtbank al een termijn zou vaststellen, verzoekt de vrouw die te bepalen op 25 jaar, en zo de rechtbank tot een kortere termijn komt verzoekt de vrouw te bepalen dat deze termijn na ommekomst daarvan voor verlenging vatbaar is.
De rechtbank zal, nu dit het meest verstrekkend is, allereerst het verzoek van de man tot beëindiging van de uitkering tot levensonderhoud bespreken.
De rechtbank stelt vast dat het uitgangspunt van de WLA enerzijds is dat de echtgenoten bij het sluiten van het huwelijk de verplichting op zich hebben genomen om bij te dragen in elkanders levensonderhoud en anderzijds dat het heden ten dage als onredelijk wordt ervaren dat ex-echtgenoten door een alimentatieplicht levenslang aan elkaar zijn verbonden.
De rechtbank is van oordeel dat deze zaak een oud geval betreft, waarop de WLA niet van toepassing is. Wel van toepassing is de overgangsbepaling van artikel II van genoemde wet, waarin wordt bepaald dat een verplichting tot het verstrekken van een uitkering tot levensonderhoud door de rechter kan worden beëindigd, indien sedert de datum waarop ingevolge de rechterlijke uitspraak de verplichting tot betaling van levensonderhoud een aanvang heeft genomen, vijftien of meer jaren zijn verstreken, tenzij hij van oordeel is dat de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van degene die tot de uitkering gerechtigd is kan worden gevergd. In dat geval stelt de rechter op verzoek van de tot uitkering gerechtigde alsnog een termijn vast.
Partijen verschillen van mening over de vraag wanneer de termijn van vijftien jaar in de zin van de overgangsregeling in artikel II van de WLA een aanvang neemt. De rechtbank is, met de vrouw, van oordeel dat de termijn aanvangt op het moment van ontbinding van het huwelijk, dus op de datum dat het echtscheidingsvonnis is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, derhalve op 30 augustus 1994. Daarmee staat vast dat de verplichting van de man tot het verstrekken van een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw thans meer dan vijftien jaren heeft geduurd.
Bij de beoordeling van het verzoek tot beëindiging is, naast het vorenstaande, het volgende van belang.
De vrouw is op 26-jarige leeftijd met de man in het huwelijk getreden. Zij had voorafgaand aan het huwelijk weinig werkervaring en zij heeft tijdens het huwelijk nimmer gewerkt. De man heeft tot aan zijn pensionering gewerkt als neuroloog. Uit het huwelijk is één dochter geboren, die ten tijde van de ontbinding van het huwelijk 15 jaar was en die ook na de ontbinding van het huwelijk totdat zij 21 jaar werd bij de vrouw heeft gewoond. Uit het vorenstaande blijkt dat de rolverdeling tijdens het huwelijk traditioneel te noemen was. De man werkte en maakte carrière en de vrouw deed het huishouden en had de dagelijkse zorg voor de dochter.
Op grond van deze rolverdeling tijdens het huwelijk is de verdiencapaciteit van de vrouw sterk negatief beïnvloed door het huwelijk.
Onweersproken staat vast dat het welstandsniveau van het gezin tijdens het huwelijk op een hoog peil stond.
Na de echtscheiding heeft de vrouw enige tijd als reisleidster gewerkt. Zij is daarmee gestopt, omdat in de reisbranche de spoeling dun werd en -zo is onbetwist door de vrouw gesteld- in verband met de opkomst van jonge (goedkopere) reisleiders. Voorts heeft zij een korte periode als administratief medewerkster gewerkt. Daarna heeft zij getracht om via het geven van cursussen fotografie inkomsten te verwerven, hetgeen nagenoeg geen inkomsten opleverde.
De vrouw is thans 63 jaar oud en alleenstaand. Zij heeft geen andere inkomsten dan de uitkering tot levensonderhoud van de man. Zij heeft -onbetwist gesteld- geen recht op pensioenverrekening of pensioenverevening. Partijen zijn voor het huwelijk bij huwelijkse voorwaarden een zogenaamde "koude uitsluiting" overeengekomen. Daarmee staat (evenmin door de man betwist) vast dat de vrouw geen vermogen heeft opgebouwd en geen aanspraak heeft op (een deel van) het opgebouwde vermogen aan de zijde van de man.
De rechtbank is van oordeel dat beëindiging van de van de man ontvangen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw zou betekenen dat zij haar enige bron van inkomsten zou verliezen. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijke inkomensverlaging zo ingrijpend is dat integrale toewijzing van het onder 1. genoemde verzoek van de man tot beëindiging van de onderhoudsverplichting naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. Voorts betrekt de rechtbank bij haar oordeel nadrukkelijk de omstandigheden dat de vrouw na het huwelijk geen recht heeft kunnen doen gelden op (verrekening van) het vermogen van de man, dat de vrouw geen pensioenrechten heeft opgebouwd en ook geen recht heeft op pensioenverrekening of pensioenverevening.
Gelet op de omstandigheid dat de vrouw op 14 januari 2011 de AOW-gerechtigde leeftijd zal bereiken, is de rechtbank van oordeel dat van de man gevergd kan worden dat hij tot 1 januari 2011 gehouden is het volledige bedrag van de geldende onderhoudsbijdrage te voldoen.
Daarbij overweegt de rechtbank dat, uitgaande van een inkomen van de man van [euro] 100.146,-- per jaar (conform de door de man op 8 september 2009 overgelegde draagkrachtberekening), hij in staat kan worden geacht de thans geldende uitkering van [euro] 2.723,07 per maand te betalen. Hierbij acht de rechtbank van belang dat het een vrije keuze van de man is om de inkomsten uit de lijfrente Zwitserleven ad [euro] 500,- per maand te doen toekomen aan zijn dochter. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de huidige hypotheeklasten niet volledig meegenomen kunnen worden nu naar verwachting binnen afzienbare termijn deze lasten, na verkoop van de woning in Castricum, nihil zullen zijn.
Vanaf 1 januari 2011 stelt de rechtbank de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw vast op [euro] 1.675,-- bruto per maand, zijnde de thans geldende uitkering verminderd met de thans geldende AOW-uitkering inclusief de tegemoetkoming voor een alleenstaande van [euro] 1.048,-- bruto per maand, voor de duur van 15 jaar. De rechtbank ziet geen aanleiding een verdergaande afbouw te laten plaatsvinden.
De rechtbank zal bepalen dat de verlengde termijn voor verdere verlenging vatbaar zal zijn.
Gelet op het voorgaande zal hetgeen de man bij aanvullend verzoek (voorwaardelijk) heeft verzocht worden afgewezen.
DE BESLISSING
De rechtbank:
Wijzigt het vonnis van de (destijds arrondissements)rechtbank te Alkmaar van 24 februari 1994 aldus dat de daarbij vastgestelde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 januari 2011 tot 1 januari 2026 nader wordt vastgesteld op [euro] 1.675,-- bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Bepaalt dat deze termijn na ommekomst daarvan voor verlenging vatbaar is.
Verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.M. van Weely, lid van gemelde kamer, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 december 2009 in tegenwoordigheid van A.M. Bergen, griffier.