RECHTBANK ALKMAAR
Sector straf
Parketnummer : 14.701718-09 (P)
Datum uitspraak : 18 februari 2010
TEGENSPRAAK
VONNIS van de rechtbank Alkmaar, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak van het
[VERDACHTE],
geboren te [geboortenaam en –plaats],
ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens op het [adres en woonplaats].
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 4 februari 2010.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen door de raadsman van verdachte, mr. H.K. ter Brake, advocaat te Hoorn, en door de verdachte naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd, dat
Primair hij op of omstreeks 11 april 2009 te Ursem, gemeente Koggenland, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, daarmede rijdende over de weg, de Noorddijkerweg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, rijdende over die weg, welke weg bestond uit een rijbaan, aan weerszijden voorzien van een fietsstrook,
- met een (veel) hogere snelheid dan de plaatselijke toegestane maximum snelheid van 50 kilometer per uur en/of
- niet, althans onvoldoende te letten op en/of rekening te houden met één of meer hem over genoemde fietsstrook tegemoetkomende (jeugdige) bestuurders van een fiets en/of
- zijn voertuig niet (tijdig) tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij, verdachte, de weg kon overzien en waarover deze vrij was,
op een moment dat één van die (jeugdige) bestuurders van die fiets, gezien verdachtes rijrichting, van de rechter fietsstrook naar de linker fietsstrook (dwars) de weg overstak, ten gevolge waarvan, althans mede ten gevolge waarvan verdachte, met het door hem bestuurde voertuig, in aanrijding of botsing is gekomen met laatstgenoemde (jeugdige) bestuurder van die fiets, waardoor die bestuurder van die fiets (genaamd [slachtoffer]) werd gedood;
Subsidiair, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 11 april 2009 te Ursem, gemeente Koggenland, als bestuurder van een voertuig (bedrijfsauto), daarmee heeft gereden op de weg, de Noorddijkerweg, welke weg aan weerszijden was voorzien van een fietsstrook, met een (veel) hogere snelheid dan de plaatselijke toegestane maximum snelheid van 50 kilometer per uur en/of niet, althans onvoldoende heeft gelet op en/of rekening gehouden met één of meer hem tegemoetkomende (jeugdige) bestuurders van een fiets en/of zijn voertuig niet (tijdig) tot stilstand heeft gebracht binnen de afstand waarover hij, verdachte, de weg kon overzien en waarover deze vrij was, op een moment dat één van die (jeugdige) bestuurders van die foets, gezien verdachtes rijrichting van de rechter fietsstrook naar de linker fietsstrook (dwars) de weg overstak, door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op de weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest de rechtbank deze verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
A. De rechtbank stelt omtrent de feiten het volgende vast.
Op 11 april 2009 om ongeveer 09.30 uur heeft op de Noorddijkerweg te Ursem, in de gemeente Koggenland een verkeersongeval plaatsgevonden. Het betrof een aanrijding tussen een bedrijfsauto, bestuurd door verdachte, en een fiets, bestuurd door [slachtoffer], geboren op [geboortedatum]. De bestuurder van de bedrijfsauto reed op de Noorddijkerweg in westelijke richting. De bestuurder van de fiets reed over de Noorddijkerweg in oostelijke richting aan de verkeerde zijde van de rijbaan. De bestuurder van de fiets is ongeveer ter hoogte van Noorddijkerweg [nummer] de rijbaan overgestoken naar de voor hem rechter zijde van de weg. Op dat moment werd de fiets met de bestuurder aangereden door de bedrijfsauto.
De Noorddijkerweg is ter plaatse van het ongeval gelegen binnen de bebouwde kom van Ursem. De weg bestaat uit één rijbaan, aan weerzijden voorzien van een fietsstrook. Ter plaatse gold een maximumsnelheid van 50 kilometer per uur. Dit is aan de weggebruikers kenbaar gemaakt door middel van borden aan weerzijden van de weg met het opschrift “50” en borden met de plaatsnaam Ursem overeenkomstig model H1 van de bijlage 1 van het RVV 1990 die aangeven dat de bebouwde kom begint. Ook is bij het inrijden van de bebouwde kom een verkeersdrempel geplaatst als remmer om de snelheid te verlagen.
Op de plaats waar de aanrijding heeft plaatsgevonden, verliep de weg in een paar flauwe bochten. Door de bochten en de lintbebouwing werd het zicht op de weg ontnomen. Verdachte heeft, gelet op het verloop van de weg, pas vlak voor de flauwe bocht kort voor [ huisnummer] zicht kunnen krijgen op de bestuurder van de fiets. Blijkens het proces-verbaal verkeersongevalsanalyse bedroeg op dat moment de afstand van het rechter voorwiel tot het aftekenen van het remspoor van dit wiel op de weg ongeveer 36 meter. Het wegdek van de Noorddijkerweg was ten tijde van het ongeval op de schaduwrijke plaatsen vochtig.
De bestuurder van de fiets heeft ernstige verwondingen opgelopen, te weten uitgebreid hersenletsel en hersenbloedingen, een breuk in het linker onderbeen, een breuk in het bekken en bloed rond de milt. Hij is op 12 april 2009 aan zijn verwondingen overleden. De conclusie van de lijkschouwer is dat [slachtoffer] is overleden door een niet-natuurlijke dood door hersentrauma na een aanrijding op 11 april 2009 op een fiets.
B. Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde. Verdachte heeft de toegestane maximumsnelheid ter plaatse met ongeveer 20 kilometer per uur overschreden. Verdachte heeft tevens gereden met een, voor het veilig verkeer ter plaatse, te hoge snelheid. Verdachte is niet in staat geweest om zijn voertuig tijdig tot stilstand te brengen, terwijl dit blijkens de verkeersongevalsanalyse wel mogelijk was geweest als verdachte zich aan de ter plaatse geldende maximumsnelheid had gehouden. Verdachte zou het slachtoffer niet of in het slechtste geval met zeer geringe snelheid hebben geraakt. Verdachte heeft in een hoge mate onvoorzichtig en onoplettend gereden, in welk geval sprake is van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. De officier van justitie kwalificeert de handelwijze van verdachte als “aanmerkelijke schuld”.
De officier van justitie verzet zich tegen het (hierna onder C verwoorde) verzoek van de verdediging om de zaak aan te houden teneinde de verdediging in staat te stellen een tegenonderzoek te laten uitvoeren ten aanzien van het proces-verbaal verkeersongevalsanalyse van 26 mei 2009. Verdachte baseert zijn verklaring ten aanzien van de gereden snelheid slechts op zijn gevoel. Hij heeft verklaard niet op de snelheidsmeter te hebben gekeken. De overige door de verdediging genoemde onderzoekspunten kunnen niet alsnog blijken uit een tegenonderzoek. Er zijn niet meer gegevens te achterhalen dan in de Verkeersongevalsanalyse zijn vastgelegd.
C. Het standpunt van de verdachte, de verdediging
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat het slachtoffer en zijn zusje beiden aan de verkeerde kant van de weg fietsten, het slachtoffer voorop. Ze reden heel snel. Ze waren aan het schutteren. Verdachte heeft, toen hij het zusje de weg zag oversteken, meteen geremd. Het slachtoffer draaide zijn hoofd en zijn stuur om en stak ook plotseling de weg over. Verdachte kon niet tijdig remmen. Verdachte heeft voorts verklaard dat hij tussen 40 en 60 kilometer per uur heeft gereden, hetgeen hij baseert op hoe hij zich altijd op de weg gedraagt.
De raadsman heeft de rechtbank verzocht om verdachte vrij te spreken van het primair en subsidiair ten laste gelegde.
Hij heeft ten aanzien van het primair ten laste gelegde betoogd dat verdachte maximaal 60 kilometer per uur heeft gereden en heeft er op gewezen dat verdachte ten aanzien van de door hem gereden snelheid steeds consistent heeft verklaard. Verdachte heeft alles gedaan om het ongeval te voorkomen. De verkeerssituatie liet het toe om 10 kilometer per uur te hard te rijden. Verdachte is niet onvoorzichtig geweest. Uit de recente jurisprudentie na het standaardarrest van de Hoge Raad van 1 juni 2004 (LJN AO5822), met name HR 29 april 2008, LJNBD0544 en HR 27 mei 2008, LJN BD7073, is af te leiden dat de Hoge Raad de lat tegenwoordig wat hoger legt als het gaat om een enkele overtreding. Het enkele niet goed opletten in het verkeer levert geen schuld op in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet. Ook in dit geval is de enkele overtreding van de maximumsnelheid, gezien de aard en concrete ernst daarvan, niet voldoende om te concluderen dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde heeft de raadsman betoogd dat de gedragingen van verdachte geen gevaar op de weg hebben veroorzaakt en dat het iedereen had kunnen overkomen.
Subsidiair, voor het geval de rechtbank zou komen tot een bewezenverklaring van het primair of subsidiair ten laste gelegde, heeft de raadsman de rechtbank verzocht om de zaak aan te houden zodat de verdediging een tegenonderzoek kan laten uitvoeren naar het proces-verbaal verkeersongevalsanalyse van 26 mei 2009. De berekeningen uit dit proces-verbaal ten aanzien van de door verdachte gereden snelheid stroken niet met de verklaring van verdachte dat hij maximaal 60 kilometer per uur reed. De verdediging hecht er daarom belang aan dat deze berekeningen worden gecontroleerd. Bij gebreke van deskundigheid op dat vlak is de verdediging niet in staat dit zelf te doen. Het rapport oogt niet professioneel. Het is niet duidelijk of in het proces-verbaal is uitgegaan van de juiste locatie waar de fiets na het ongeval is terechtgekomen, nu omstanders de fiets hebben teruggezet. Bovendien is in het proces-verbaal verkeersongevalsanalyse geen rekening gehouden met de snelheid van de fietser, zodat niet geconcludeerd kan worden dat de mogelijkheid bestaat dat de fietser bij een lagere snelheid van de auto van verdachte al aan de overkant van de weg zou zijn aangekomen.
D. Beoordeling van de tenlastelegging
Verdachte stelt dat hij niet harder heeft gereden dan 60 kilometer per uur. In het voornoemde proces-verbaal verkeersongevalsanalyse is de minimale en de maximale snelheid berekend die verdachte heeft gereden. Hiertoe zijn op 25 april 2009 drie remproeven uitgevoerd op de plaats van het ongeval, twee op een droog en één op een nat wegdek. Hierbij is gebruik gemaakt van het ongevalsvoertuig en van de banden van het ongevalsvoertuig. De minimale snelheid is berekend op 69 kilometer per uur en de maximale snelheid op 71 kilometer per uur. Bij de berekening van deze snelheden is uitgegaan van een nat wegdek. (vindplaats: zie noot 1).
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij schat dat hij op het moment dat hij de kinderen zag fietsen tussen 40 en 50 kilometer per uur reed en dat hij bijna stilstond toen hij het jongetje aanreed. Verder verklaarde hij dat hij snelheid minderde en toen zag dat het meisje onverwacht de weg overstak. Kort erna stak ook het jongetje onverwacht de weg over. Volgens verdachte stond hij bijna stil toen hij het jongetje aanreed (p. 31). In een volgende verklaring heeft verdachte gezegd dat hij wist dat hij in de bebouwde kom reed, maar dat hij dacht dat het een 60-kilometerzone was en dat hij gewoon “piano”aan gedaan heeft. Ook verklaart hij dat hij niet weet hoe hard hij reed toen hij buiten de bebouwde kom reed, maar dat het hem zou tegenvallen als hij 60 kilometer per uur reed (p. 35). Verder heeft hij verklaard dat hij niet bewust snelheid heeft verminderd in de bebouwde kom, omdat hij vond dat hij niet te hard reed (p. 36). Tenslotte heeft hij verklaard dat hij niet het gevoel had dat hij te hard reed. In zijn auto merk je niet of je 50 of 60 kilometer per uur rijdt en hij kijkt niet constant op zijn snelheidsmeter (p. 37). Ter zitting heeft verdachte aangegeven dat hij zijn verklaring dat hij maximaal 60 kilometer per uur heeft gereden, baseert op hoe hij zich altijd gedraagt in het verkeer.
Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat verdachte zijn verweer slechts baseert op zijn gevoel ten aanzien van de gereden snelheid. Niet is gebleken dat verdachte bij het binnenkomen van de bebouwde kom of voorafgaand aan het ongeval zijn snelheid op de snelheidsmeter heeft geverifieerd. Verder heeft de verdediging slechts in het algemeen de juistheid van de berekeningen bestreden en niet concreet aangegeven op welk punt of op welke punten deze berekeningen onjuist zouden zijn. Gezien het vorenstaande ziet de rechtbank geen reden aan de berekeningen uit het proces-verbaal ongevalsanalyse ten aanzien van de gereden snelheid te twijfelen. Voor het toewijzen van het aanhoudingsverzoek ten behoeve van een tegenonderzoek is dan ook geen aanleiding.
De rechtbank acht op grond van het bovenstaande bewezen dat verdachte direct voorafgaand aan het ongeval reed met een snelheid van tussen de 69 en 71 kilometer per uur. Hiermee staat vast dat verdachte met een veel hogere snelheid heeft gereden dan de ter plaatse toegestane maximum snelheid van 50 kilometer per uur.
De verdediging heeft nog naar voren gebracht dat geen rekening is gehouden met de snelheid van de fietser. Hoewel die constatering op zichzelf juist is, doet dit naar het oordeel van de rechtbank niet af aan de juistheid van de in het proces-verbaal verkeersongevalsanalyse opgenomen snelheidsberekening, zoals hiervoor opgenomen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om het verzoek tot aanhouding in verband met het uitvoeren van een tegenonderzoek toe te wijzen.
In het algemeen geldt dat voor een bewezenverklaring van overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 dient te worden vastgesteld dat verdachte zich zodanig heeft gedragen dat het aan zijn schuld is te wijten dat een verkeersongeval heeft plaatsgevonden, met als gevolg dat iemand is overleden dan wel zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen. Het juridische begrip “schuld” in het kader van de Wegenverkeerswet 1994 houdt in dat voor strafbaarheid minimaal sprake dient te zijn van aanmerkelijk onvoorzichtig handelen.
In de voorliggende zaak dient derhalve te worden beoordeeld of – tenminste – kan worden bewezen dat verdachte “aanmerkelijk onvoorzichtig” heeft gehandeld. Bij deze beoordeling komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Dit brengt mee dat niet in zijn algemeenheid valt aan te geven of een enkele verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994. Daarvoor zijn immers verschillende factoren van belang, zoals de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan (HR 1 juni 2004, LJN AO5822).
De rechtbank is van oordeel dat het overschrijden van de toegestane maximum snelheid van 50 kilometer per uur met ongeveer 20 kilometer per uur binnen de bebouwde kom een ernstige verkeersovertreding is. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat door te hard rijden een langere remweg ontstaat en een bestuurder minder goed kan anticiperen op onverwachte verkeerssituaties.
Met betrekking tot de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan, overweegt de rechtbank als volgt. In dit geval was sprake van een plaatselijk vochtige weg, hetgeen bijdraagt aan een langere remweg. De weg was onoverzichtelijk doordat deze in flauwe bochten verliep. Op dergelijke wegen kan men als automobilist worden geconfronteerd met andere verkeersdeelnemers die op relatief korte afstand in het zichtveld opdoemen. Door met een te hoge snelheid te rijden, heeft verdachte hier onvoldoende rekening mee gehouden. Dit geldt te meer omdat het een betrekkelijk smalle weg was in de bebouwde kom, bestaande uit één rijbaan zonder afzonderlijk gemarkeerde rijstroken, met aan weerzijden niet-afgeschermde fietsstroken. Op een dergelijke weg wordt men immers geconfronteerd met voertuigen en fietsers die in beide rijrichtingen op dezelfde rijbaan rijden. Verdachte was met de eigenschappen van de weg bekend. Verdachte reed er zeker wel 15 keer per week. Toch heeft hij de toegestane maximumsnelheid in ernstige mate overschreden, hetgeen ertoe heeft geleid dat hij zijn voertuig niet tijdig tot stilstand heeft kunnen brengen om de aanrijding zoals deze heeft plaatsgevonden, te voorkomen.
Naar het oordeel van de rechtbank is verdachte, door onder de genoemde omstandigheden met een snelheid van 69 tot 71 kilometer per uur te rijden, aanmerkelijk onvoorzichtig geweest.
Dat het slachtoffer plotseling de weg is overgestoken, doet, gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden, niet af aan het aan verdachte te maken verwijt.
Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Het primair ten laste gelegde kan worden bewezen.
De rechtbank acht op grond van voornoemde bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste heeft begaan, met dien verstande dat:
primair hij op 11 april 2009 te Ursem, gemeente Koggenland, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, daarmede rijdende over de weg, de Noorddijkerweg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door aanmerkelijk onvoorzichtig, rijdende over die weg, welke weg bestond uit een rijbaan, aan weerszijden voorzien van een fietsstrook,
- met een veel hogere snelheid dan de plaatselijke toegestane maximumsnelheid van 50 kilometer per uur en
- zijn voertuig niet tijdig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij, verdachte, de weg kon overzien en waarover deze vrij was,
op een moment dat een jeugdige bestuurder van een fiets, gezien verdachtes rijrichting, van de rechter fietsstrook naar de linker fietsstrook de weg overstak, ten gevolge waarvan met het door hem bestuurde voertuig in aanrijding is gekomen met genoemde jeugdige bestuurder van die fiets, waardoor die bestuurder van die fiets (genaamd [slachtoffer]) werd gedood.
5. De strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Er zijn geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood.
6. De strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar, nu niet gebleken is van enige omstandigheid die de strafbaarheid uitsluit.
A. De eis van de officier van justitie.
De vordering van de officier van justitie strekt ertoe dat de rechtbank verdachte zal veroordelen tot een werkstraf in de vorm van een taakstraf voor de duur van 200 uur, bij niet voldoen te vervangen door 100 dagen hechtenis, alsmede tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden met een proeftijd van 2 jaar en een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor de duur van 1 jaar met een proeftijd van 2 jaar, met aftrek van de tijd dat het rijbewijs ingevorderd is geweest
De officier van justitie heeft toegelicht dat op zichzelf bij een feit als het onderhavige een onvoorwaardelijke gevangenisstraf als uitgangspunt in beeld komt, maar dat hij er bij de strafeis rekening mee heeft gehouden dat ondanks dat verdachte veel kilometers rijdt voor zijn bedrijf, hij niet eerder is veroordeeld voor een verkeersdelict. Verder heeft de officier van justitie in aanmerking genomen dat verdachte de psychische last van de gevolgen van zijn handelen zal moeten dragen.
B. Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat, indien de rechtbank tot een bewezenverklaring komt, hij zich er niet over zal uitlaten welke straf wordt opgelegd. Het is aan de rechtbank is om een passende straf op te leggen.
Verdachte heeft ter zitting aangegeven dat hij zijn rijbewijs nodig heeft voor zijn bedrijf. Hij heeft een veehouderij en veehandel, waarvoor hij 50.000 tot 60.000 kilometer per jaar rijdt. Zijn veestapel staat op verschillende locaties die hij regelmatig met de auto bezoekt.
C. Motivering van de straffen
De rechtbank heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon van de verdachte.
De rechtbank heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft als bestuurder van een personenauto een verkeersongeval veroorzaakt, waarbij [slachtoffer] op 10-jarige leeftijd het leven heeft gelaten. Hierdoor is de naaste familie en overige nabestaanden van [slachtoffer] groot en onherstelbaar leed toegebracht. Verdachte kan worden aangerekend dat hij zijn verantwoordelijkheid voor de veiligheid van zijn medeweggebruikers niet in acht heeft genomen door op een onoverzichtelijke, plaatselijk vochtige weg in de bebouwde kom zijn snelheid niet aan te passen aan deze omstandigheden, maar met een snelheid van rond de 70 kilometer per uur te rijden, waar een maximumsnelheid van 50 kilometer per uur is toegestaan.
De rechtbank laat bij de strafoplegging ten gunste van de verdachte meewegen dat uit het op het op naam van verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 24 december 2009, blijkt dat verdachte niet eerder voor soortelijke feiten strafrechtelijk is veroordeeld. De rechtbank zal dan ook geen vrijheidsstraf opleggen, maar een taakstraf in de vorm van een werkstraf. Gelet op de ernst van het bewezen verklaarde en op het feit dat de hierna te noemen bijkomende straf van ontzegging van de rijbevoegdheid in voorwaardelijke vorm zal worden opgelegd, acht de rechtbank een werkstraf voor de maximale duur van 240 uren op zijn plaats.
Als bijkomende straf zal een ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen worden opgelegd voor de duur van 1 jaar. Gelet op hetgeen verdachte heeft aangevoerd aangaande de noodzaak van zijn rijbewijs voor zijn eigen bedrijf, wordt deze ontzegging in voorwaardelijke vorm opgelegd.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht, alsmede de artikelen 6, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Verklaart bewezen, dat de verdachte het primair ten laste gelegde, zoals hierboven in de rubriek BEWEZENVERKLARING aangeduid, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven in de rubriek BEWEZENVERKLARING bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verstaat dat het bewezen verklaarde oplevert het hierboven in de rubriek STRAFBAARHEID VAN HET BEWEZEN VERKLAARDE vermelde strafbare feit.
Verklaart de verdachte voor het bewezen verklaarde strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot het verrichten van een taakstraf voor de duur van 240 (tweehonderdveertig) uren.
Beveelt voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat in plaats van de taakstraf vervangende hechtenis wordt toegepast, welke vervangende hechtenis wordt vastgesteld op 120 (honderdtwintig) dagen.
Bepaalt dat deze taakstraf bestaat uit een werkstraf.
Ontzegt de verdachte wegens het hiervoor in de rubriek BEWEZENVERKLARING verklaarde strafbare feit de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 1 (één) jaar.
Beveelt dat deze straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders wordt beslist.
Stelt daarbij een proeftijd van twee jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Bepaalt dat de tijd gedurende welke het rijbewijs van de veroordeelde vóór het tijdstip waarop de ontzegging van de rijbevoegdheid ingaat, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van deze bijkomende straf bij de eventuele tenuitvoerlegging daarvan geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere ontzeg¬ging van de rijbevoegd¬heid in mindering is ge¬bracht.
Dit vonnis is gewezen door
mr. S.M. Jongkind-Jonker, voorzitter,
mr. A. van der Perk en B. Liefting-Voogd, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.A. Huisman, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 18 februari 2010.