ECLI:NL:RBALK:2010:BL6923

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
18 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/217
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing rijbewijs na meerdere aanhoudingen op verdenking van rijden onder invloed

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Alkmaar op 18 februari 2010 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. A.F. Tromp, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) dat zijn rijbewijs had geschorst. Dit besluit was gebaseerd op het vermoeden dat verzoeker niet langer over de vereiste rijvaardigheid beschikte, omdat hij binnen een periode van vijf jaar ten minste viermaal was aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994). Verzoeker betwistte de rechtmatigheid van deze aanhoudingen en stelde dat er slechts sprake kan zijn van vier aanhoudingen indien het gaat om aantoonbaar terechte aanhoudingen. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de tekst van de Regeling niet vereist dat de aanhoudingen aantoonbaar terecht moeten zijn. De voorzieningenrechter concludeerde dat de aanhoudingen van verzoeker, waaronder een aanhouding op 22 mei 2008 voor weigering om mee te werken aan een ademanalyse en een aanhouding op 7 december 2009 voor rijden onder invloed, terecht waren en dat het CBR daarom verplicht was om het rijbewijs van verzoeker te schorsen. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, waarbij hij opmerkte dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak bevestigt de strikte toepassing van de regels omtrent rijvaardigheid en de bevoegdheid van het CBR om rijbewijzen te schorsen op basis van meerdere aanhoudingen.

Uitspraak

RECHTBANK ALKMAAR
Sector Bestuursrecht
Zaaknummer: 10/217 BESLU
Uitspraak van de voorzieningenrechter
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te Alkmaar,
verzoeker,
gemachtigde mr. A.F. Tromp,
tegen
de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen,
verweerster.
Ontstaan en loop van de zaak
Bij besluit 16 december 2009, gerectificeerd bij besluit van 29 december 2009, heeft verweerster verzoeker de verplichting opgelegd mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid, vereist voor het besturen van één of meer categorieën motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven. In dit besluit heeft verweerster voorts de geldigheid van verzoekers rijbewijs geschorst voor alle categorieën tot de dag waarop het besluit omtrent de geschiktheid van betrokkene wordt genomen. (hierna te noemen: het bestreden besluit)
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 6 januari 2010 bezwaar gemaakt. Bij brief van 21 januari 2010 heeft verzoeker verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft de zaak ter zitting van 11 februari 2010 behandeld. Verzoeker is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerster is ter zitting vertegenwoordigd door mr. J.J. Kwant.
Motivering
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor verzoeker uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Het antwoord op de vraag of er sprake is van een nadeel dat behoort te worden voorkomen door het treffen van een voorlopige voorziening is in belangrijke mate mede afhankelijk van een -voorlopig- oordeel omtrent de vraag of op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat het in de bodemprocedure bestreden besluit niet in stand kan blijven.
3. Voor zover het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld heeft het oordeel daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
4.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge het tweede lid is de bestuurder van een motorrijtuig ten aanzien van wie een vermoeden als bedoeld in het eerste lid bestaat, op de eerste vordering van de in artikel 159, onderdeel a, bedoelde personen verplicht tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs.
Ingevolge het derde lid wordt deze vordering gedaan indien de betrokken bestuurder de veiligheid op de weg zodanig in gevaar kan brengen dat hem met onmiddellijke ingang de bevoegdheid dient te worden ontnomen langer als bestuurder van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven, aan het verkeer deel te nemen. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is. Het ingevorderde rijbewijs wordt gelijktijdig met de schriftelijke mededeling, bedoeld in het eerste lid, aan het CBR toegezonden.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994 besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, wordt bij dat besluit in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor een of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde lid, bedoelde besluit van kracht wordt.
Ingevolge artikel 134, vierde lid, van de WVW 1994 wordt, indien het CBR besluit dat het rijbewijs van de houder ongeldig wordt verklaard, daarbij bepaald op welk deel van de geldigheidsduur alsmede op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven de ongeldigverklaring betrekking heeft.
4.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994 gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling kunnen feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 2, onder meer blijken uit eigen waarneming en uit gegevens afkomstig van de politie.
Ingevolge artikel 5, aanhef en onder i, van de Regeling geschiedt een vordering tot overgifte van het rijbewijs als bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de WVW 1994 ten aanzien van een bestuurder van een motorrijtuig indien betrokkene binnen een periode van vijf jaar ten minste vier maal is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8, eerste, tweede of derde lid, van de wet.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling dient betrokkene zich te onderwerpen aan een onderzoek indien betrokkene binnen een periode van vijf jaar ten minste viermaal is aangehouden op verdenking van het overtreden van artikel 8, eerste, tweede of derde lid, van de WVW 1994.
Ingevolge artikel 7 van de Regeling schorst het CBR in de gevallen bedoeld in artikel 5 overeenkomstig artikel 131, derde lid, aanhef en onder a, van de wet de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, tenzij een Educatieve Maatregel als bedoeld in artikel 131, vierde lid, van de wet wordt opgelegd.
5. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag een op 23 december 2009 gedateerde mededeling van de Korpschef van de Politie Noord-Holland Noord als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994. Volgens deze mededeling, voor zover hier van belang, bestaat het vermoeden dat verzoeker niet langer beschikt over de geschiktheid die is vereist voor het besturen van motorrijtuigen, omdat hij binnen een periode van vijf jaar ten minste viermaal is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8, eerste, tweede of derde lid, van de WVW 1994. In het bestreden besluit wordt op grond van de mededeling verwezen naar aanhoudingen op 7 december 2009 (730 µg/l), 22 december 2008 (880 µg/l), 22 mei 2008 (1120 µg/l) en 3 juni 2006 (700 µg/l).
6. Verzoeker betoogt dat er slechts sprake kan zijn van vier aanhoudingen binnen een periode van vijf jaar indien het gaat om aantoonbaar terechte aanhoudingen. Daarvan is volgens verzoeker in zijn geval geen sprake, zodat hij van mening is dat zijn rijbewijs ten onrechte is geschorst.
Ten aanzien van de aanhouding van 22 mei 2008 voert verzoeker aan dat er sprake was van een weigering om mee te werken aan een ademanalyse, waarvoor hij ook door de politierechter is veroordeeld tot een relatief milde geldboete van € 200,00. Dit levert volgens verzoeker geen aantoonbaar terechte aanhouding op voor verdenking van alcoholmisbruik.
Ook de aanhouding op 7 december 2009 is volgens verzoeker niet terecht. Verzoeker heeft – kort samengevat – gesteld dat hij op die avond door agenten min of meer is gedwongen zijn auto te verplaatsen, terwijl hij te kennen had gegeven teveel te hebben gedronken om een auto te mogen besturen. Verzoeker stelt dat de agenten die hem hebben gesommeerd zij auto te verplaatsen, hem – nadat hij aan die sommatie gevolg had gegeven – vervolgens hebben aangehouden op verdenking van rijden onder invloed. Verzoeker heeft ter ondersteuning van zijn lezing van de toedracht rondom de aanhouding van 7 december 2009 twee krantenartikelen en een verklaring van een getuige overgelegd.
7. De voorzieningenrechter stelt op grond van het verhandelde ter zitting vast dat verzoeker slechts is opgekomen tegen het besluit voor zover dat ziet op de schorsing van het rijbewijs. De voorzieningenrechter zal zich daarom niet uitlaten over de aan verzoeker opgelegde verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen.
8. De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in zijn betoog dat er slechts sprake kan zijn van vier aanhoudingen binnen een periode van vijf jaar, indien het gaat om aantoonbaar terechte aanhoudingen. In artikel 5, aanhef en onder i, van de Regeling wordt slechts gesproken over vier aanhoudingen op verdenking van overtreding van artikel 8, eerste, tweede of derde lid, van de wet binnen een periode van vijf jaar. Uit die tekst kan niet worden afgeleid dat het moet gaan om ‘aantoonbaar terechte aanhoudingen’, nog daargelaten dat niet zonder meer duidelijk is wat daaronder moet worden verstaan. De voorzieningenrechter wijst in dit verband ook op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 25 november 2009, die is gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-Nummer BK4309. Daarin is overwogen dat het in zaken als deze gaat om een bestuursrechtelijke maatregel waarvoor geen sprake hoeft te zijn van een aanhouding in strafrechtelijke zin, een strafrechtelijke vervolging of een veroordeling.
9. Verzoeker heeft niet betwist dat hij op 22 december 2008 en 3 juni 2006 is aangehouden op verdenking van rijden onder invloed met de door verweerster in het bestreden besluit vermelde resultaten van ademanalyses. De voorzieningenrechter zal er daarom van uitgaan dat die aanhoudingen hebben plaatsgevonden en dat die zien op verdenking van overtreding van artikel 8, eerste of tweede lid, van de WVW 1994.
10. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerster in het verweerschrift het betoog van verzoeker heeft onderschreven dat de aanhouding van 22 mei 2008 ziet op een weigering om medewerking te verlenen aan een ademanalyse. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerster ter zitting echter terecht betoogd dat het voorval van 22 mei 2008 ook in dat geval moet worden beschouwd als een aanhouding wegens verdenking van overtreding van artikel 8, eerste of tweede lid, van de WVW 1994. In het proces-verbaal van dit voorval is de verdenking van een gedraging in strijd met dat artikel immers gebaseerd op de waarneming van de verbalisanten dat de adem van verzoeker naar het inwendig gebruik van alcoholhoudende drank rook, verzoeker bloeddoorlopen ogen had, met dubbele tong sprak en onvast ter been was. Het voornemen van verweerster om in de nog te nemen beslissing op bezwaar op te nemen dat het voorval van 22 mei 2008 een weigering om mee te werken aan een ademanalyse betreft, geeft dan ook geen aanleiding om het bestreden besluit te schorsen. Dat verzoeker heeft gesteld dat hij voor deze weigering door de politierechter is bestraft met een relatief milde geldboete van € 200,00, leidt niet tot een ander oordeel.
11. Ten aanzien van het voorval van 7 december 2009 overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 11 april 2007 met LJ-Nummer BA2646 volgt dat niet is vereist dat verweerster eigen onderzoek doet naar de juistheid van de door de politie overgelegde gegevens, tenzij verweerster objectieve redenen heeft om aan de juistheid daarvan te twijfelen. Volgens onder meer de uitspraak van de Afdeling van 2 april 2008 met LJ-Nummer BC8503 vormt een door een politieagent op ambtseed opgemaakt proces verbaal in het algemeen voldoende grondslag voor het standpunt dat het vermoeden bestaat als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit evenzeer geldt voor het vermoeden van verdenking van overtreding van artikel 8, eerste of tweede lid, van de WVW 1994.
Uit het proces-verbaal over het voorval van 7 december 2009 blijkt dat volgens de lezing van de verbalisanten verzoeker, van wie werd waargenomen dat hij onder invloed verkeerde van alcoholhoudende drank, ondanks een vordering om niet meer te gaan rijden in zijn auto is gestapt en de motor heeft gestart. Vervolgens zou verzoeker gas hebben gegeven, zonder verlichting achteruit hebben gereden en zijn auto op een parkeerterrein hebben geparkeerd. Uit het proces-verbaal van 8 december 2009 van het verhoor van verzoeker als verdachte blijkt dat verzoeker er aan andere lezing van het voorval op nahoudt, die overeenkomt met de beschrijving in rechtsoverweging 6. De enkele omstandigheid dat verzoeker een andere lezing heeft van het voorval van 7 december 2009 dan is neergelegd in het op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van dat voorval levert naar het oordeel van de voorzieningenrechter, bezien in het licht van de jurisprudentie van de Afdeling, geen objectieve reden op om aan de juistheid van de in dat proces-verbaal vervatte gegevens te twijfelen. De door verzoeker overgelegde krantenartikelen maken dat niet anders, omdat onduidelijk is wie de bron is voor die berichten en in de berichten bovendien steun kan worden gevonden voor zowel de lezing van verzoeker als die van de politie. Ook de door verzoeker overgelegde schriftelijke verklaring van 19 januari 2010 van een niet nader geïdentificeerde getuige van het voorval is in dit stadium van de procedure onvoldoende om geen doorslaggevende waarde te hechten aan het op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal. Dit leidt ertoe dat verweerster niet gehouden was eigen onderzoek te doen naar de juistheid van de door de politie overgelegde gegevens. Verder volgt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat verzoeker beaamt dat hij ten tijde van de aanhouding van 7 december 2009 teveel had gedronken om een auto te mogen besturen. De voorzieningenrechter concludeert dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat de inhoud van het proces-verbaal van het voorval 7 december 2009 onjuist is, zodat verweerster ook dat voorval als een aanhouding wegens verdenking van overtreding van artikel 8, eerste of tweede lid, van de WVW 1994 aan het bestreden besluit ten grondslag mocht leggen.
12. Dit leidt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat verweerster zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker binnen een periode van vijf jaar ten minste viermaal is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8, eerste of tweede lid, van de WVW 1994. Verweerster was, gelet op het imperatieve karakter van de artikelen 5 en 7 van Regeling, dan ook gehouden om de geldigheid van het rijbewijs van verzoeker te schorsen. Vanwege imperatieve karakter van de Regeling is er geen ruimte om rekening te houden met de belangen van verzoeker bij het behouden van een geldig rijbewijs.
13. Gelet op al het voorgaande moet het verzoek worden afgewezen. Bij deze beslissing is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
14. Ter voorlichting van partijen en in lijn met het verhandelde ter zitting merkt de voorzieningenrechter nog op dat de jurisprudentie van de Afdeling er niet van uitgaat dat verweerster de mededeling van een Korpschef als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994 in alle gevallen voor waar moet aannemen. Uit de hiervoor aangehaalde uitspraken volgt dat objectieve redenen om aan de juistheid van de politierapportages te twijfelen, een onderzoeksplicht voor verweerster naar de toedracht van de feiten kan meebrengen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2009 met LJ-Nummer BH2499 leidt de voorzieningenrechter af dat daarvoor vereist is dat de belanghebbende dan aannemelijk moet maken dat de inhoud van een proces-verbaal onjuist is. Verder blijkt uit vele uitspraken van de Afdeling dat niet alleen wordt beoordeeld of er een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994 is gedaan, maar dat ook wordt beoordeeld of de aan die mededeling ten grondslag liggende processen-verbaal aanhoudingen op verdenking van overtreding van artikel 8, eerste of tweede lid, van de WVW 1994 opleveren. Uit de rechtsoverwegingen 2.8. en 2.8.1. van de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 2 april 2008 met LJ-Nummer BC8503 blijkt dat het niet is uitgesloten dat er in een procedure als deze, verbalisanten die processen verbaal hebben opgemaakt, worden bevraagd. Uit die overwegingen leidt de voorzieningenrechter af dat het in de rede ligt dat een dergelijke bevraging in de bezwaar- of beroepsprocedure geschiedt.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. W.P. van der Haak, voor¬zieningen¬rechter, in
tegen¬woordig¬heid van mr. P.C. van der Vlugt, griffier, en in het openbaar uitgesproken te Alkmaar op 18 februari 2010.
griffier voorzieningenrechter
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.