Sector civiel recht
FV/EvdM
KG nummer: 116295/KG ZA 09-493
datum: 21 januari 2010
Vonnis van de voorzieningenrechter, rechtdoende in kort geding
eiser,
wonende te [woonplaats],
EISER IN KORT GEDING bij dagvaarding van 24 december 2009,
advocaat mr. R. Zebel te Rotterdam,
1. gedaagde sub 1,
statutair gevestigd te [vestigingsplaats],
2. gedaagde sub 2,
wonende te [woonplaats]
3. gedaagde sub 3
wonende te [woonplaats],
GEDAAGDEN IN KORT GEDING,
advocaat mr. G.J. Helmig te Middelharnis.
Partijen zullen verder ook worden genoemd "Eiser" respectievelijk "Gedaagden".
1. HET VERLOOP VAN HET GEDING
Ter terechtzitting van 12 januari 2010 heeft Eiser gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding.
Gedaagden heeft de vordering bestreden.
Na verder debat hebben partijen de stukken, waaronder van de zijde van Eiser een kopie van de originele dagvaarding en van beide zijden pleitnotities, overgelegd en vonnis gevraagd.
De inhoud van alle stukken wordt als hier ingelast beschouwd.
2.1 Bij vonnis van 18 november 1999 van de rechtbank te Rotterdam is Eiser op vordering van gedaagde sub 1 (hierna ook: de firma) veroordeeld om aan de firma een bedrag van fl. 303.430,83 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 juli 1998. Eiser werd daarbij tevens veroordeeld in de proceskosten. Het aldus in conventie gewezen vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.2 Nadat het vonnis op 15 december 1999 aan hem werd betekend, heeft Eiser op 24 december 1999 aan de firma een bedrag van fl. 349.074,59 (euro 158.403,14) betaald.
2.3 Eiser heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
2.4 Bij arrest van 20 oktober 2009 heeft het Gerechtshof te 's-Gravenhage het vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van de firma in eerste aanleg in conventie afgewezen. Gedaagden is daarbij veroordeeld in de proceskosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep. Het arrest is ten aanzien van de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.5 Medio november 2009 heeft Eiser diverse conservatoire beslagen ten laste van Gedaagden gelegd.
2.6 Eiser heeft voormeld arrest op 16 november 2009 aan Gedaagden betekend.
2.7 Gedaagden heeft aangekondigd tegen het arrest in cassatie te zullen gaan. De termijn daarvoor verstreek op 20 januari 2010.
3. DE VORDERING EN DE STANDPUNTEN VAN PARTIJEN
3.1 Eiser vordert, samengevat,
I.hoofdelijke veroordeling van Gedaagden om aan hem een bedrag van
euro 158.403,14 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de
dag der betaling, zijnde 24 december 1999,
II.veroordeling van Gedaagden tot betaling van een bedrag van euro 2.842,--
aan buitengerechtelijke kosten,
III veroordeling van Gedaagden in de kosten van het geding, de kosten van
de beslagen daaronder begrepen.
3.2 Eiser legt, verkort weergegeven, het volgende aan zijn vorderingen ten grondslag. Door de vernietiging van het vonnis van 18 november 1999, is de rechtsgrond op basis waarvan Eiser destijds aan de firma heeft betaald, weggevallen. Eiser heeft daardoor onverschuldigd betaald en recht op terugbetaling. Voor die terugbetaling ontbreekt thans een executoriale titel. Eiser heeft in hoger beroep abusievelijk niet gevorderd dat de firma wordt veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen Eiser aan haar uit hoofde van het vonnis van 18 november 1999 had voldaan. Eiser heeft in hoger beroep immers verzuimd te vorderen dat de firma wordt veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen Eiser aan haar uit hoofde van het vonnis van 18 november 1999 had voldaan. Gelet op de inhoud van het arrest is het zeer aannemelijk dat de firma wel tot terugbetaling was veroordeeld, als dat gevorderd was.
Eiser heeft een spoedeisend belang bij zijn vordering, omdat hij kampt met een tekort aan liquiditeit. Hij kan de maandelijkse lasten nauwelijks voldoen. Bovendien heeft hij in 1999 een hypotheek moeten afsluiten om aan zijn verplichtingen jegens de firma te kunnen voldoen. Hij betaalt nu nog maandelijks de termijnen voor het bedrag dat de firma zonder rechtsgrond onder zich houdt. Hij bezit weliswaar vermogen in de vorm van onroerende zaken maar die zaken kan hij thans niet tegen een reële prijs verkopen. Van Eiser kan niet gevergd worden dat hij op korte termijn zaken met verlies verkoopt, terwijl hij een opeisbare vordering op Gedaagden heeft, alles aldus Eiser.
3.3 Gedaagden heeft verweer gevoerd op gronden die, voor zover voor de beslissing van belang, hierna aan de orde komen.
4.DE GRONDEN VAN DE BESLISSING
4.1 In het navolgende wordt ervan uit gegaan dat Eiser op 24 december 1999 aan de firma een bedrag van fl. 349.074,59 (euro 158.403,14) heeft betaald, onder dreiging door de firma om het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis van 18 november 1999 te executeren. Eiser heeft gesteld dat hij onder deze omstandigheden heeft betaald, hetgeen Gedaagden onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken.
Verder is van belang dat Gedaagden ter zitting te kennen heeft gegeven dat zij naar aanleiding van een cassatieadvies besloten heeft om cassatie in te stellen tegen het arrest van 20 oktober 2009. De cassatietermijn verstreek op 20 januari 2010. De voorzieningenrechter gaat er in het navolgende vanuit dat de firma daadwerkelijk in cassatie is gegaan.
4.2 Bij arrest van 19 februari 1999 (LJN: ZC2854) heeft de Hoge Raad beslist dat de rechtsgrond komt te ontvallen aan hetgeen ter uitvoering van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis is verricht, indien dat vonnis door een onherroepelijk geworden uitspraak van de rechter in hoger beroep wordt vernietigd. Gedaagden betoogt dat het arrest van het gerechtshof niet onherroepelijk is, in verband met het door haar ingestelde cassatieberoep en dat daarom de vordering van Eiser moet worden afgewezen.
De voorzieningenrechter is evenwel van oordeel dat, anders dan Gedaagden kennelijk betoogt, uit voormeld arrest van de Hoge Raad niet kan worden afgeleid dat aan het ontvallen van de rechtsgrond aan hetgeen ter uitvoering van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis is verricht, expliciet de voorwaarde is verbonden dat de uitspraak in hoger beroep onherroepelijk moet zijn geworden. Voor situaties als de onderhavige, waarbij de uitspraak in hoger beroep nog niet onherroepelijk is, biedt voormeld arrest van de Hoge Raad geen uitkomst.
4.3 Eiser stelt dat de enkele omstandigheid dat de firma voornemens is om in cassatie te gaan, niet wegneemt dat Eiser een vordering uit onverschuldigde betaling heeft. Deze vordering en de vernietiging van het vonnis blijven van kracht, ondanks het instellen van cassatie. Eiser verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Hoge Raad van 28 september 1984 ( NJ 1985,83).
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter slaagt dit betoog van Eiser. Vonnissen werken immers in beginsel van rechtswege, hetgeen betekent dat de werking daarvan dadelijk ingaat. Niet valt in te zien waarom dit niet ook zou gelden voor een arrest in hoger beroep, waarbij een vonnis in eerste aanleg wordt vernietigd. In het licht van het beginsel dat uitspraken van rechtswege werken, moet voorshands worden aangenomen dat ook de vernietiging van rechtswege en dus onmiddellijk werkt, ongeacht of er cassatieberoep is ingesteld en dus ook al voordat de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan. Daarbij komt dat het cassatieberoep weliswaar schorsende werking heeft, maar dat dit niet ziet op de vernietiging. Op basis van het voorgaande moet de toestand tussen partijen geacht worden hetzelfde te zijn als in de situatie waarbij de vordering van de firma reeds in eerste aanleg zou zijn afgewezen. Dit brengt met zich dat Eiser op
24 december 1999 aan de firma een bedrag van fl. 349.074,59 (euro 158.403,14) onverschuldigd heeft betaald. Gedaagden dient derhalve dit bedrag aan Eiser terug te betalen.
4.4 Gedaagden heeft evenwel nog aangevoerd dat Eiser geen belang heeft bij een onmiddellijke voorziening bij voorraad. Zoals hiervoor onder 4.3. werd overwogen, is voldoende aannemelijk dat Eiser in 1999 onverschuldigd heeft betaald aan de firma. Eiser heeft aangevoerd dat hij in 1999 een hypothecaire geldlening heeft moeten afsluiten om meergenoemd bedrag aan de firma te kunnen voldoen en dat hij nog altijd daarvoor maandelijks hypotheektermijnen moet betalen. Omdat die betaling aan de firma achteraf onverschuldigd blijkt te zijn gedaan en omdat Eiser heeft gesteld dat hij over onvoldoende liquide middelen beschikt om zijn maandelijkse (vaste) lasten te kunnen blijven voldoen, kan van Eiser in redelijkheid niet het afwachten van de uitkomst van een bodemprocedure worden gevergd. In zoverre faalt het betoog van Gedaagden
Daar staat echter tegenover dat Eiser erkend heeft dat hij wel over vermogen beschikt, in de vorm van onroerende zaken. Uit het vonnis van 18 november 1999 en het arrest van 20 oktober 2009 moet worden afgeleid dat er zeer verschillend gedacht kan worden over het onderliggende geschil tussen partijen. Daardoor staat de uitkomst van de procedure in cassatie allerminst vast. Gelet hierop en omdat Eiser over voldoende vermogen beschikt, ligt het in de rede dat Eiser zekerheid stelt. De vordering van Eiser zal daarom op na te melden wijze worden toegewezen.
4.5 De gevorderde betaling van de buitengerechtelijk kosten kan niet worden toegewezen, nu Eiser deze vordering onvoldoende heeft onderbouwd.
4.6 Gedaagden wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de kosten van het geding, waaronder begrepen de beslagkosten. Gedaagden bestrijdt dat de beslagkosten voor toewijzing in aanmerking komen, omdat Eiser die kosten onvoldoende zou hebben gespecificeerd. Dit betoog faalt, aangezien Eiser bij dagvaarding de onderliggende beslagstukken in het geding heeft gebracht, waaruit de beslagkosten genoegzaam kunnen worden afgeleid.
- veroordeelt Gedaagden hoofdelijk, des dat de één betalende de anderen zullen zijn bevrijd, om aan Eiser euro 158.403,14 (zegge: honderdachtenvijftigduizend vierhonderddrie euro en veertien cent) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der oorspronkelijke betaling door Eiser, zijnde
24 december 1999, tot aan de dag der algehele voldoening, een en ander onder de voorwaarde dat Eiser voor de hoofdsom en de rente genoegzame zekerheid stelt;
- veroordeelt Gedaagden in de kosten van het geding, waaronder begrepen de kosten van het beslag, tot op heden aan de zijde van Eiser begroot op euro 4.668,52 aan verschotten en op euro 1.632,- aan salaris advocaat;
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- weigert de meer of anders gevorderde voorziening.
Gewezen door mr. E.J. van der Molen, voorzieningenrechter van de Rechtbank te Alkmaar en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 januari 2010 in tegenwoordigheid van mr. F. Vermeij, griffier.
U kunt tegen dit vonnis in hoger beroep gaan bij het Gerechtshof te Amsterdam. U kunt dit hoger beroep instellen binnen vier weken na de dag van de uitspraak.
Het beroep moet namens u worden ingesteld door een advocaat. Als u in aanmerking wilt komen voor door de overheid (gedeeltelijk) gefinancierde rechtsbijstand, dan kan uw advocaat daartoe namens u een verzoek indienen bij de Raad voor de Rechtsbijstand.
Bij dit verzoek moet een 'verklaring omtrent inkomen en vermogen' worden overgelegd. Zo'n verklaring kunt u verkrijgen bij de afdeling Burgerzaken van het gemeentehuis of bij de sociale dienst in uw gemeente. In plaats van een door de aanvrager van rechtsbijstand over te leggen verklaring van de burgemeester over zijn inkomen en vermogen kan er nu worden volstaan met het opgeven van het sofinummer, op basis waarvan de Raad informatie inwint bij de belastingdienst. In civiele zaken waarin zonder advocaat wordt geprocedeerd geldt dat aan de griffie in plaats van een verklaring van de burgemeester een verklaring van de raad (opgesteld op basis van de door de belastingdienst verstrekte gegevens) wordt overgelegd. Afhankelijk van die draagkracht wordt een zogenaamde toevoeging verstrekt onder oplegging van een eigen bijdrage. Die bijdrage is afhankelijk van de hoogte van de draagkracht.
Als het vonnis uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, dan geldt het vonnis al wel, zolang op het (eventuele) beroep niet is beslist.
KG nummer: 116295/KG ZA 09-493 blz. 6