ECLI:NL:RBALK:2011:BP9745

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
31 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/1681
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering in verband met onjuiste informatieverstrekking door UWV

In deze zaak heeft de Rechtbank Alkmaar op 31 maart 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een voormalig WW-gerechtigde, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiser ontving een WW-uitkering en heeft in de periode van 1 mei 1999 tot 1 november 2003 gewerkt. Na beëindiging van zijn dienstverband ontving hij een WW-uitkering, maar deze werd herzien en teruggevorderd door het UWV op basis van vermeende onjuiste informatieverstrekking. De rechtbank oordeelde dat het UWV niet zorgvuldig had gehandeld door niet te onderzoeken of eiser in redelijkheid het vertrouwen mocht hebben dat hij alleen de directe productieve uren hoefde op te geven. De rechtbank kwalificeerde de Handleiding herbeoordeling ZZP-dossiers als buitenwettelijk begunstigend beleid en oordeelde dat het UWV dit beleid niet consistent had toegepast. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van het UWV en droeg hen op een nieuw besluit te nemen, waarbij ook de vraag of eiser recht had op het voordeel van de twijfel in overweging moest worden genomen. Tevens werd het UWV veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ALKMAAR
Sector Bestuursrecht
Zaaknummer: 09/1681 WW
Uitspraak van de meervoudige kamer
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
tegen
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) (districtskantoor Alkmaar),
verweerder.
Ontstaan en loop van de zaak
Bij besluit van 24 november 2008 heeft verweerder de uitkering die eiser in het kader van de Werkloosheidswet (hierna: WW) ontving met ingang van 3 januari 2005 herzien en de in de periode van 3 januari 2005 tot en met 6 november 2005 onverschuldigd betaalde uitkering ter hoogte van € 2.677,04 teruggevorderd.
Bij brief van eveneens 24 november 2008 (zaaknummer 890479) heeft verweerder eiser het voornemen kenbaar gemaakt om over te gaan tot het opleggen van een boete van € 270,00.
Bij besluit van 9 december 2008 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij zijn informatieplicht niet is nagekomen en dat hem een boete van € 270,00 wordt opgelegd.
Eiser heeft verweerder bij brief van 10 december 2008 laten weten niet in te kunnen stemmen met de boete en de hoogte van de terugvordering.
Bij brief van 20 januari 2009 heeft eiser bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft het bezwaar van eiser bij besluit van 25 maart 2009 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij ongedateerde brief, door de rechtbank ontvangen op 28 april 2009, beroep ingesteld.
Op 4 december 2009 heeft verweerder de rechtbank een afschrift toegezonden van het invorderingsbesluit van 3 februari 2009 waarin is vastgesteld dat eiser elke maand € 100,00 moet terugbetalen.
Op 31 augustus 2010 heeft verweerder de rechtbank een afschrift toegezonden van de brief van 30 augustus 2010 waarin verweerder eiser heeft meegedeeld dat zijn verzoek om herbeoordeling van 17 maart 2010 is afgewezen en dat niet wordt teruggekomen van de besluiten van 24 november en 9 december 2008.
De rechtbank heeft de zaak behandeld ter zitting van 5 januari 2011. Eiser is in persoon verschenen. Verweerder is verschenen bij gemachtigde E.C. van der Meer.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak met zeven weken verlengd.
Motivering
1. De rechtbank moet in deze zaak beoordelen of verweerder terecht en op goede gronden de werkloosheidsuitkering van eiser heeft herzien met ingang van 3 januari 2005 en de te veel betaalde uitkering over de periode 3 januari 2005 tot en met 6 november 2005 tot een bedrag van € 2.677,04 heeft teruggevorderd. Tevens dient de rechtbank te beoordelen of verweerder terecht en op goede gronden een boete van € 270,00 aan eiser heeft opgelegd.
2. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser is in de periode 1 mei 1999 tot 1 november 2003 in dienst geweest bij [naam]. Eiser ontving met ingang van 3 november 2003 een WW-uitkering, berekend naar een arbeidsurenverlies van 38 uur per week. Eiser is bij besluit van 19 december 2003 met ingang van 5 januari 2004 gedurende drie maanden een zogenoemde oriëntatieperiode zelfstandigen gegund. Bij brief van 12 januari 2004 heeft eiser verweerder verzocht om nadere informatie over werk als zelfstandige naast de WW-uitkering. Met ingang van 1 november 2004 is eiser voor 18 uur in de week als freelancer gaan werken bij [naam]. Bij besluit van 18 november 2004 is de WW uitkering met ingang van 1 november 2004 gekort met 18 uur per week. In verband met uitbreiding van de freelance uren is de WW-uitkering met ingang van 15 november 2004 gekort met 20 uur per week. Eisers WW-uitkering is bij besluit van 17 november 2005 beëindigd wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur. Over het jaar 2005 heeft eiser aanspraak gemaakt op zelfstandigenaftrek. Naar aanleiding van een bestandsvergelijking met de belastingdienst heeft verweerder een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van eisers WW-uitkering. Op 12 november 2008 is eiser in het kader van het onderzoek gehoord door de heer Godwaldt, inspecteur in dienst van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen. In het rapport van het verhoor staat vermeld dat eiser heeft verklaard dat de verschillen tussen de op de werkbriefjes vermelde uren en de bij de belastingdienst opgegeven uren te verklaren zijn doordat op de werkbriefjes alleen declarabele uren zijn verantwoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in de rapportage van 13 november 2008.
Op 9 februari 2010 heeft de Nationale ombudsman het rapport “ZZP’ers met een valse start” uitgebracht. Naar aanleiding van dit rapport, de brief van de minister van SZW van 11 mei 2010 aan de voorzitter van de Tweede Kamer en het daarop volgend overleg met de Tweede Kamer, heeft verweerder op 16 juli 2010 de Handleiding herbeoordeling ZZP-dossiers (verder: Handleiding) vastgesteld.
3. Verweerder heeft in het bestreden besluit aangegeven dat eiser over het jaar 2005 zelfstandigenaftrek heeft gekregen en dat als voorwaarde voor het verkrijgen van zelfstandigenaftrek minimaal 1225 uur als zelfstandige moet zijn gewerkt. Dit betekent volgens verweerder dat eiser 24 uur per week als zelfstandige werkzaamheden heeft verricht terwijl hij op de werkbriefjes slechts 20 uur aan declarabele uren heeft verantwoord. De zogenaamde indirecte uren bestaande uit 3,5 uur reistijd en een half uur administratie per week dienen volgens verweerder ook tot de werkzaamheden als zelfstandige te worden gerekend. Verweerder is van mening dat het eiser redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat hij ook deze indirecte uren had moeten opgeven en bij onduidelijkheid hierover had het op zijn weg gelegen om hierover informatie op te vragen. Verweerder komt tot de conclusie dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden zodat terecht en op goede gronden is besloten om zijn WW-uitkering te herzien, de ten onrechte betaalde uitkering terug te vorderen en een boete op te leggen. Van dringende redenen op grond waarvan hier geheel of gedeeltelijk van moet worden afgezien is verweerder niet gebleken. Bij brief van 30 augustus 2010 heeft verweerder eisers verzoek van 17 maart 2010 om terug te komen van de besluiten van 24 november 2008 en 9 december 2008 afgewezen. In deze brief geeft verweerder aan dat eiser in 2005 wist dat hij alle als zelfstandige gewerkte uren (zowel de directe als de indirecte uren) moest opgeven. Uit het beoordelingsformulier ZZP van 7 juni 2010, dat aan de brief van 30 augustus 2010 ten grondslag heeft gelegen, blijkt dat eiser in 2004 en 2005 meerdere malen bij de werkcoach is geweest maar dat uit de gespreksverslagen niets blijkt over wat eiser “op zou moeten geven op de werkbriefjes”. Verder blijkt dat eiser in november 2003 is gewezen op de folder “kan ik voor mezelf beginnen” en in zijn brief van 18 december 2003 zelf heeft gerefereerd aan de folder “van een WW-uitkering naar een eigen bedrijf”. Eiser heeft volgens verweerder twee folders gehad en er minimaal één van gelezen. Verder verwijst verweerder naar de door eiser in zijn brief van 14 april 2004 gebezigde woorden “bestede uren aan mijn firma” waaruit op te maken valt dat eiser besefte dat hij ook indirecte uren moest opgeven. In de brief van 30 mei 2004 gebruikt eiser de woorden “bedrijfsactiviteiten” en ook daaruit volgt dat eiser wist dat het niet alleen gaat om gewerkte uren maar om alle activiteiten
4. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij zijn verklaring van 12 november 2008 heeft herroepen aangezien hem misleidende informatie is voorgehouden door verweerder. Hij wist niet precies welke uren hij moest opgeven op de werkbriefjes. Volgens eiser zijn hem woorden in de mond gelegd waarop hij ten tijde van de verklaring geen weerwoord had. Daarnaast is eiser van mening dat verweerder bij zijn berekening ten onrechte is uitgegaan van een periode van 10 maanden in plaats van 12 maanden. Volgens eiser is de opgegeven werktijd van 20 uur per week juist voor een periode van 10 maanden en zijn de werkzaamheden in de laatste twee maanden van het jaar 2005 verhoogd naar 45 uur per week.
5. De volgende regelgeving is bij de beoordeling vooral van belang.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW eindigt het recht op uitkering voor zover de werknemer zijn hoedanigheid van werknemer verliest.
Ingevolge artikel 20, tweede lid, van de WW eindigt voor de werknemer op wie het eerste lid, onderdeel a, van toepassing is het recht op uitkering terzake van het aantal uren dat hij werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij niet als werknemer in de zin van deze wet wordt beschouwd.
In artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de WW is bepaald dat het UWV een besluit tot toekenning van uitkering herziet of intrekt indien het niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 24, 25 of 26 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering of indien de uitkering anderszins ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat het UWV kan besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
In artikel 25 van de WW is voor de werknemer de verplichting neergelegd om het UWV op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WW is het UWV gehouden de uitkering die als gevolg van een besluit tot herziening of intrekking onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, van de betrokken werknemer terug te vorderen. In het vierde lid van dit artikel is bepaald dat het UWV kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Ingevolge artikel 27a, eerste lid, van de WW legt het UWV een boete op van ten hoogste € 2.269,00 indien de werknemer een verplichting als bedoeld in artikel 25 van deze wet niet of niet behoorlijk is nagekomen. In het vierde lid van dit artikel is bepaald dat het UWV van het opleggen van een boete kan afgezien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
6.1. De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt vast dat eiser bij brief van 10 december 2008 een reactie geeft op de brief van 24 november 2008 (met zaaknummer 980479) waarin het voornemen tot boeteoplegging kenbaar is gemaakt. Gelet op de inhoud van deze brief oordeelt de rechtbank dat verweerder de brief terecht mede heeft opgevat als bezwaar tegen het herzieningsbesluit van 24 november 2008 en het definitieve boetebesluit van 9 december 2008. Het bezwaarschrift van 10 december 2008 (door verweerder ontvangen op 15 december 2008) is binnen de bezwaartermijnen van de besluiten van 24 november 2008 en 9 december 2008 door verweerder ontvangen en dus terecht ontvankelijk verklaard. Eisers brief van 20 januari 2009 dient te worden gezien als een aanvullend bezwaarschrift.
6.2. De rechtbank stelt voorts vast dat verweerder bij het bestreden besluit heeft beslist op het door eiser ingediende bezwaar. Lopende de beroepsprocedure heeft verweerder eiser, in het kader van de herbeoordeling op basis van het project ZZP, bij brief van 30 augustus 2010 laten weten niet terug te komen van de primaire besluiten. De rechtbank oordeelt dat het verweerder vrij staat om lopende het beroep een nadere onderbouwing te geven van het in het bestreden besluit neergelegde oordeel. Een dergelijke herbeoordeling met een identieke uitkomst als het bestreden besluit maakt echter niet dat de brief van 30 augustus 2010 moet worden gezien als een nieuw primair besluit dan wel een besluit in de zin van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank overweegt onder verwijzing naar Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 15 maart 2011, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-Nummer BP7501, allereerst dat indien hangende beroep in het kader van het project ZZP-dossiers opnieuw wordt beslist over na bezwaar gehandhaafde herzieningen en terugvorderingen, in beginsel sprake is van een nieuw besluit op bezwaar. En dergelijk nieuw besluit op bezwaar maakt, gelet op de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb deel uit van het in beroep aanhangige geding. Daarom is in die situatie in ieder geval geen sprake van een primair besluit. De rechtbank stelt vast dat de beslissing in de brief van 30 augustus 2010 identiek is aan het bestreden besluit. De brief is dus niet op rechtsgevolg gericht en kan dan ook niet worden gekwalificeerd als een besluit in de zin van artikel 6:18, eerste lid, van de Awb. De rechtbank zal de brief van 30 augustus 2010 dan ook in de onderhavige procedure als nadere onderbouwing van het bestreden besluit beoordelen. Met de brief van 3 februari 2009 is verweerder alsnog ingegaan op de invordering. De rechtbank merkt ook deze beslissing aan als aanvulling van het bestreden besluit.
6.3. Voor wat betreft de beantwoording van de vraag of terecht en op goede gronden tot herziening en terugvordering van de uitkering is overgegaan oordeelt de rechtbank allereerst dat eiser gehouden kan worden aan zijn op 12 november 2008 afgelegde verklaring. De rechtbank houdt het er dan ook voor dat eiser in 2005 geen opgave heeft gedaan van de zogenaamde indirecte uren (vier uur per week). De rechtbank komt tot dit oordeel omdat eiser in de door hem ondertekende verklaring duidelijk heeft verklaard dat hij de reistijd en administratieve uren niet heeft verantwoord omdat hij niet wist dat die uren ook opgegeven moesten worden. Voorts heeft eiser in zijn bezwaarschrift van 15 december 2008 nog gewezen op de onduidelijke tekst van het werkbriefje waarin alleen gesproken wordt over gewerkte uren en op het daardoor ontstane “misverstand”. Eerst later heeft eiser het standpunt ingenomen dat hij de eerste tien maanden van 2005 wel 20 uur per week heeft gewerkt en in de maanden november en december 2005 45 uur per week. De door eiser in beroep overgelegde urenspecificatie over de maanden november en december 2005 levert onvoldoende bewijs op voor deze nadere stelling.
6.4. De rechtbank zal vervolgens beoordelen of verweerder in het onderhavige geval had moeten afzien van herziening en terugvordering. De rechtbank stelt bij deze beoordeling voorop dat artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a en b (herziening), van de WW en artikel 36, eerste lid, van de WW (terugvordering) imperatief zijn geformuleerd en dus, behoudens dringende redenen, verweerder geen ruimte bieden voor een afweging van belangen. Naar aanleiding van het rapport van de Nationale Ombudsman en de brief van de Minister van SZW van 11 mei 2010 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer heeft verweerder met de Handleiding echter toetsingscriteria geformuleerd op grond waarvan onder omstandigheden dient te worden afgezien van herziening en terugvordering. De rechtbank kwalificeert deze Handleiding als buitenwettelijk begunstigend beleid. Volgens vaste rechtspraak betekent dit dat de aanwezigheid en de toepassing van dit buitenwettelijk beleid als gegeven wordt aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast. Dat zowel de primaire besluitvorming als de heroverweging in bezwaar voor de datum waarop de Handleiding is vastgesteld heeft plaatsgevonden brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel nu het begunstigend beleid blijkens de inhoud juist bedoeld is voor de lopende (en zelfs al afgesloten) dossiers. De rechtbank zal bij de beoordeling de Handleiding dan ook als uitgangspunt nemen.
6.5. Op pagina 7 van de Handleiding staat het volgende vermeld.
“ Onder de kop “overwegingen” ga je met de verzamelde feiten aan de slag. Daarbij betrek je de criteria over de kwaliteit van de informatievoorziening zoals in de bijlage opgenomen. Vermeld bij afwijzingen eerst het meest krachtige argument om af te wijzen. (..) Voorbeelden van overwegingen:
• Uit de hiervoor genoemde feiten blijkt dat de klant op de werkbriefjes helemaal geen uren heeft opgegeven. Ook geen directe uren. De klant wist dat hij gewerkte uren moest opgeven.
• Uit de hiervoor genoemde feiten blijkt dat de klant op de hoogte was van de verplichting ook de indirecte uren op te geven. In het gesprek met de werkcoach d.d… blijkt dat uitdrukkelijk is besproken dat ook de indirecte uren opgegeven moeten worden. Zie het verslag van het gesprek met de werkcoach d.d. ….. .
• Uit de feiten blijkt onvoldoende over de aard van de informatieverstrekking over de op te geven uren. De klant heeft wel de folder uit 2004 gehad, en heeft daarnaast een gesprek gehad met de werkcoach d.d...In het verslag staat vermeld dat de klant de gewerkte uren moet opgeven. Niet duidelijk is wat hierover verder mondeling besproken is.
• Uit het verslag met de werkcoach d.d. blijkt dat met deze is afgesproken dat alleen directe uren opgegeven hoefden te worden. De klant is dus onjuist geïnformeerd door het UWV en heeft daarom te weinig uren vermeld op de werkbriefjes.
(..)
Advies
In de eerste twee genoemde voorbeelden volgt bij advies dan “verzoek afwijzen” en in het 3e geval moet er een inspectieopdracht uit. In het vierde geval toewijzen”.
Op pagina 8 van de Handleiding staat het volgende vermeld.
“2.2. Uitgangspunt: gewekt vertrouwen
Als de klant wel uren als zelfstandige heeft opgegeven wordt het herzieningsverzoek toegewezen als de klant aan de wijze waarop UWV informatie aan de klant heeft gegeven over de uren die hij moest opgeven, in redelijkheid het vertrouwen kon ontlenen dat hij kon volstaan met de opgave van de direct productieve uren. In geval van twijfel wordt het voordeel van de twijfel aan de klant gelaten. ”
Op pagina 9 van de Handleiding staat het volgende vermeld.
“Blijkt uit het dossier niet dat de klant is geïnformeerd maar wel dat de klant met een casemanager heeft gesproken dan wordt deze casemanager getraceerd en gehoord. Het verzoek wordt vervolgens alleen afgewezen als de casemanager verklaart dat hij met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de klant heeft ingelicht over de plicht om indirecte uren op te geven. Als de betreffende casemanger niet meer te traceren is krijgt de klant het voordeel van de twijfel en wordt zijn verzoek toegewezen. “
6.6. De rechtbank stelt met verweerder vast dat vooralsnog niet is gebleken dat de werkcoach eiser heeft gewezen op het onderscheid tussen directe en indirecte uren en op de verplichting om ook de reisuren en uren voor administratieve werkzaamheden op te geven. Eiser heeft ter zitting wel erkend dat hij de folder “van een WW-uitkering naar een eigen bedrijf” heeft ontvangen. Niet is vast komen te staan dat bij het besluit van 19 december 2003 als bijlage ook de folder “kan ik ook voor mijzelf beginnen” was gevoegd. De eerstgenoemde folder is specifiek geschreven voor de oriëntatieperiode en vermeldt voorts dat er onder bepaalde voorwaarden een uikering naast het eigen bedrijf mogelijk is en dat dan slechts 70% van de inkomsten wordt gekort. De rechtbank vermag niet in te zien dat eiser op basis van de informatie uit deze folder op de hoogte was van het onderscheid tussen directe en indirecte uren. Dat eiser door de inhoud van de folder niet op de hoogte was geraakt van de omvang van zijn informatieplicht blijkt ook uit de inhoud van zijn brief van 12 januari 2004. Daarin schrijft hij aan verweerder dat in de folder niet exact de spelregels staan en verzoekt hij aan te geven hoe hij “hiermee om moet gaan”. Het is onvoldoende gebleken dat verweerder eiser nadien duidelijkheid heeft verschaft over de omvang van zijn informatieplicht. De rechtbank tekent hierbij aan dat de destijds gehanteerde werkbriefjes WW slechts opgave verlangden van “gewerkte uren per dag”.
6.7. De rechtbank oordeelt dan ook dat uit pagina 7 van de Handleiding volgt dat de situatie van eiser moet worden ingedeeld onder het als derde benoemde opsommingsteken nu de verzamelde feiten onvoldoende inzicht verschaffen in de aard van de informatieverstrekking. Dit betekent dat de zaak van eiser conform de Handleiding aan een nader onderzoek moet worden onderworpen door het uitbrengen van een inspectierapport. Dit nader onderzoek is door verweerder niet verricht. De rechtbank overweegt daarbij dat het beoordelingsformulier ZZP van 7 juni 2010 niet beschouwd kan worden als het in de Handleiding voorgeschreven inspectierapport nu de werkcoach niet is benaderd en onduidelijk is wat er tijdens de gesprekken tussen eiser en de werkcoach is meegedeeld.
6.8. Het bestreden besluit zal dan ook worden vernietigd nu verweerder in strijd met het eigen beleid niet zorgvuldig heeft onderzocht of eiser aan de hand van de informatie die hij van verweerder heeft ontvangen in redelijkheid het vertrouwen mocht hebben dat hij kon volstaan met opgave van de directe productieve uren. Het besluit is aldus genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Verweerder zal het eigen beleid alsnog op consistente wijze moeten toepassen. Verweerder zal opnieuw moeten beslissen op het door eiser ingediende bezwaar en moeten beoordelen of eiser al dan niet vertrouwen mocht ontlenen aan de verstrekte informatie dan wel, indien er onduidelijkheid blijft bestaan, of hem het voordeel van de twijfel moet worden gegund. Hierbij merkt de rechtbank, onder verwijzing naar de al genoemde uitspraak van de CRvB van 15 maart 2011, op dat verweerder zich in overleg met eiser zal moeten beraden over de vraag of in deze zaak raadpleging van de commissie Asscher-Vonk nodig is.
6.9. Ten aanzien van het boetebesluit overweegt de rechtbank als volgt. Nu opnieuw zal moeten worden bezien of het bezwaar tegen het herzienings- en terugvorderingbesluit gegrond is zal het bestreden besluit ook wat betreft de boete niet in stand kunnen blijven.
7. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser voor de behandeling van zijn beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft de rechtbank de kosten vastgesteld op € 8,60 voor reiskosten en € 126,00 voor het bijwonen van de zitting. Over de opgevoerde verletkosten voor de bezwaarfase zal verweerder bij het nieuw te nemen besluit een beslissing moeten nemen.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 25 maart 2009;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het door eiser ingediende bezwaar met
inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het griffierecht ten bedrage van € 41,00 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de aan de zijde van eiser redelijkerwijs gemaakte proceskosten
ten bedrage van € 134,60;
- bepaalt dat de betaling van € 134,60 dient te worden gedaan aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.A. Swildens, voorzitter, mr. M. Zijp en mr. B.H. Franke , leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Horio, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2011 te Alkmaar.
griffier voorzitter
Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden – in elk geval de eisende partij – en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.