RECHTBANK ALKMAAR
Sector Bestuursrecht
Uitspraak van de enkelvoudige kamer
[naam],
wonende te [plaatsnaam],
eiser,
gemachtigde mr. G.J.M. van Spanje,
de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen,
verweerster.
Ontstaan en loop van de zaak
Bij besluit van 14 oktober 2009 heeft verweerster geconstateerd dat eiser niet voldoet aan de eisen van geschiktheid en zijn rijbewijs voor alle categorieën ongeldig verklaard.
Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar heeft verweerster bij besluit van 14 januari 2010 ongegrond verklaard. Eiser heeft bij brief van 3 februari 2010 tegen dit besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de zaak behandeld ter zitting van 12 april 2011, waar eiser, daartoe ambtshalve opgeroepen, in persoon is verschenen. Verweerster is, daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen, verschenen bij gemachtigde mr. J.J. Kwant.
1. De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of eiser nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit, nu ter zitting door eiser is aangegeven dat hij inmiddels weer in het bezit is van een rijbewijs. Eiser heeft in dat verband aangegeven dat hij als gevolg van het bestreden besluit financiële schade heeft geleden, bestaande uit onder meer de kosten van het verkrijgen van een nieuw rijbewijs, het aanvragen van de eigen verklaring en het ondergaan van een herkeuring.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser de door hem gestelde schade, die het gevolg is van de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs, aannemelijk gemaakt. Eiser heeft dus belang bij een rechterlijke toetsing van het bestreden besluit.
2. In geschil is of verweerster terecht en op goede gronden heeft besloten dat eiser niet voldoet aan de eisen van geschiktheid en dat het rijbewijs van eiser voor alle categorieën om die reden ongeldig moet worden verklaard.
3. Voor de beoordeling is met name de volgende regelgeving van belang.
Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW), voor zover hier van belang, doen de daartoe bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, van de WVW, voor zover thans van belang, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid.
Ingevolge artikel 134, tweede lid, van de WVW besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge artikel 134, derde lid, van de WVW, voor zover thans van belang, deelt het CBR, indien het voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.
In artikel 6 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) is bepaald in welke gevallen het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de wet, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de Regeling eisen) worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In de bijlage bij de Regeling eisen is in hoofdstuk 8 ‘Psychiatrische stoornissen’ in paragraaf 8.1. (Algemeen) het volgende bepaald:
“ De in dit hoofdstuk beschreven eisen hebben voornamelijk betrekking op deze situatie: een voorgeschiedenis van psychiatrische problematiek. Bij de beoordeling van die voorgeschiedenis is van belang: het ziektebeloop (de betrokkene zal bij voorkeur minstens een tot twee jaar vrij moeten zijn van recidieven, afhankelijk van de ernst van de aandoening), de (on)voorspelbaarheid van uitingen van de aandoening, het ziekte-inzicht en de therapietrouw van de betrokkene. Als de aandoening een reversibele organische stoornis tot grondslag had (heeft), dan kan de keurling na herstel in de regel goedgekeurd worden. Is of was een reversibele organische stoornis niet in het geding, dan doet zich de vraag voor of gevaar kan brengen. Beantwoording van die vraag vergt een specialistisch rapport.”
In paragraaf 8.3. (Stemmingsstoornissen) is bepaald dat personen met een unipolaire stoornis of bipolaire stoornis die therapeutische goed zijn ingesteld (regelmatige controle, recidiefvrije periode van minstens één jaar) in beginsel niet ongeschikt hoeven te zijn. Wel is een specialistisch rapport vereist. Mensen met regelmatig terugkerende manische perioden alsmede mensen met een geregeld optredende depressie IEZ zijn in het algemeen ongeschikt voor het rijbewijs. Ook mensen die voor hun aandoening hoge doses sederende psychofarmaca nodig hebben, zijn ongeschikt voor deelname aan het verkeer.
4. Op 26 maart 2009 heeft de korpschef van de Regiopolitie Noord-Holland Noord aan het CBR een schriftelijke mededeling gedaan als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW. Volgens het daarbij gevoegde rapport van 22 maart 2009 heeft eiser tweemaal, te weten op 15 maart 2009 en 22 maart 2009, een poging tot zelfdoding ondernomen door middel van het innemen van pillen in combinatie met alcohol. Verweerster heeft zich op het standpunt gesteld dat het vorenstaande het vermoeden rechtvaardigt dat eiser niet langer beschikt over de vereiste geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen en heeft een onderzoek naar de geschiktheid, als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de WVW gevorderd. Eiser is vervolgens op 18 mei 2009 onderzocht door dr. Van Loenen, psychiater. Deze heeft als diagnose gesteld: depressieve stoornis in remissie sinds maart 2009. Op
22 augustus 2009 is eiser onderzocht door dr. Hanoeman, psychiater, die als diagnose heeft gesteld: medicatie-geïnduceerde depressie in remissie sinds maart 2009.
5. Verweerster heeft zich blijkens het bestreden besluit en de overige gedingstukken op het standpunt gesteld dat eiser, gezien de resultaten van de twee onderzoeken, niet voldoet aan de eisen van geschiktheid en dat op basis daarvan het rijbewijs van eiser terecht ongeldig is verklaard.
6. Eiser voert in beroep aan dat hem ten onrechte een onderzoek is opgelegd en dat de uitslag van de onderzoeken niet tot een ongeldigverklaring van het rijbewijs had mogen leiden. Verweerster is er ten onrechte aan voorbijgegaan dat de depressie is ontstaan door het gebruik van het medicijn Metoprolol. Hiertoe heeft eiser een verklaring gedateerd
8 mei 2009 van zijn huisarts De Witte overgelegd, waarin deze aangeeft dat er mogelijk een verband is tussen het innemen van het medicijn en de suïcidale geste. Temeer nu er na het stoppen van het innemen van de medicatie geen stemmingsstoornissen meer zijn geweest, aldus De Witte. Voorts voert eiser aan dat het besluit van 14 oktober 2009 in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en motiveringsbeginsel tot stand is gekomen en dat de uitslag van het onderzoek niet als grondslag kan dienen voor het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
7.1. De stelling van eiser dat aan hem ten onrechte een onderzoek is opgelegd kan niet slagen, nu eiser tegen het besluit tot oplegging van het onderzoek had kunnen opkomen en dit niet heeft gedaan. Dat besluit is hiermee in rechte komen vast te staan. Dat en op grond waarvan hem dit onderzoek is opgelegd, zijn daarmee voldongen feiten en staan in het kader van de beoordeling van de thans bestreden ongeldigverklaring, niet ter discussie.
7.2. Waar eiser stelt dat de depressie en de twee suïcidepogingen die daaruit zijn voortgevloeid, het gevolg waren van het medicijngebruik en dat verweerster daarmee ten onrechte geen rekening heeft gehouden, neemt de rechtbank als uitgangspunt dat beide geraadpleegde psychiaters de diagnose depressie hebben gesteld. Verweerster heeft zich blijkens het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting op het standpunt gesteld dat, wanneer eenmaal de diagnose depressie is gesteld, de oorzaak daarvan in deze niet ter zake doet.
De rechtbank kan verweerster in dit geval in haar standpunt niet volgen. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat de beoordeling door de psychiater(s) zich beperkt tot het stellen van een diagnose. De beoordeling van de mogelijke ongeschiktheid, respectievelijk ongeldigverklaring is voorbehouden aan verweerster. Bij de beoordeling of de uitslag van het onderzoek aanleiding geeft om wegens ongeschiktheid tot ongeldigverklaring van het rijbewijs over te gaan, dient verweerster toepassing te geven aan de Regeling eisen. Die toepassing dient in dit geval plaats te vinden aan de hand van hoofdstuk 8. ‘Psychiatrische stoornissen’, en daarvan in het bijzonder paragraaf 8.3. (Stemmingsstoornissen) in samenhang met paragraaf 8.1. (Algemeen) van de bijlage.
Uit de in die paragrafen opgenomen toelichting volgt naar het oordeel van de rechtbank allerminst dat bij alle vormen van depressie zonder meer aangenomen moet worden dat sprake is van ongeschiktheid, respectievelijk van de noodzaak voor het in acht nemen van een recidiefvrije periode van een jaar, het zogenaamde wachtjaar. Daarbij heeft de rechtbank met name in aanmerking genomen hetgeen in paragraaf 8.1. (Algemeen) is omschreven. Daaruit blijkt dat waar het gaat om een psychiatrische stoornis - in dit geval de door beide psychiaters gediagnosticeerde (unipolaire) depressie - de eisen van geschiktheid voornamelijk tot gelding komen in de situatie dat sprake is van een voorgeschiedenis van psychiatrische problematiek. Aan de hand van die voorgeschiedenis, waarbij het ziektebeloop, het ziekte-inzicht en de therapietrouw belangrijke ijkpunten vormen, dient vervolgens de geschiktheid te worden beoordeeld. In paragraaf 8.3. (Stemmingsstoornissen) wordt dit algemene uitgangspunt herhaald, waar ook daar de koppeling wordt gelegd tussen de depressie en het therapeutisch goed zijn ingesteld.
Gezien deze toelichting speelt het bestaan van een psychiatrische voorgeschiedenis - en daarmee impliciet ook de oorzaak van de stoornis - bij de beoordeling van de ongeschiktheid een essentiële rol. Dit geldt dus ook bij de diagnose depressie.
Op grond van de voorhanden gegevens van medische aard, en daarvan in het bijzonder de door beide psychiaters uitgebrachte rapporten, gaat het in het geval van eiser om een 60-jarige man met een blanco psychiatrische voorgeschiedenis. In november 2008 is hij gestart met het bloeddrukverlagende middel Metoprolol, waarvan bekend is dat dit in zeldzame gevallen als bijwerking depressie heeft. In maart 2009 is de dosis verhoogd van
50 mg naar 200 mg. Na de suïcide-poging en de daaropvolgende ziekenhuisopname op
22 maart 2009 is eiser onmiddellijk gestopt met het middel, waarna er niet langer sprake was van een stemmingsstoornis. Van enige vorm van therapie is noch vóór, noch na maart 2009 gebleken. Beide psychiaters, evenals eisers huisarts, achtten een causaal verband tussen het ontstaan van de depressie en het gebruik van het middel Metoprolol niet uitgesloten. De psychiater Hanoeman heeft dit nog geëxpliciteerd door te wijzen op het beloop van de depressie, met name het acute ontstaan en herstel ervan. De door Hanoeman gestelde diagnose: medicatie-geïnduceerde depressie sluit daarbij aan.
Gezien deze diagnose, in samenhang met het ziektebeloop en de blanco psychiatrische voorgeschiedenis, kan naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet aan de - aannemelijk geachte - oorzaak van depressie worden voorbijgegaan. Verweerster heeft dit miskend. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat de Regeling eisen ook voorziet in de situatie dat de oorzaak van een stemmingsstoornis voor de beoordeling van de geschiktheid van betekenis is. In paragraaf 8.1. (Algemeen) is immers beschreven dat wanneer de aandoening een reversibele organische stoornis tot grondslag had, de betrokkene na herstel in de regel kan worden goedgekeurd. In aanmerking genomen de door Hanoeman gestelde diagnose valt niet uit te sluiten dat een medicatie-geïnduceerde depressie daarmee medisch gezien feitelijk op één lijn kan worden gesteld.
8. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat het bestreden besluit berust op een ondeugdelijke motivering en om die reden niet in stand kan blijven. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking.
9. Bij deze beslissing is er aanleiding verweerster in de proceskosten te veroordelen. De rechtbank begroot deze kosten op € 437,00 (1 punt voor het opstellen van het beroepschrift, gewicht van de zaak: gemiddeld).
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerster een nadere beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerster in de proceskosten ten bedrage van € 437,00 te voldoen aan eiser;
- gelast dat verweerster het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Zijp, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. J.I. Vleeming-Wever, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 april 2011 te Alkmaar.
Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden - in elk geval de eisende partij - en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.