ECLI:NL:RBALK:2011:BR3866

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
15 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
14.811040-10
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens medeplegen van brandstichting met levensgevaar voor anderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Alkmaar op 15 juni 2011 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van meerdere strafbare feiten, waaronder brandstichting, inbraak en vernieling. De verdachte heeft op 29 mei 2010 samen met anderen brand gesticht in een woning in Schagen, waarbij levensgevaar voor aanwezige personen te duchten was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, samen met medeverdachten, opzettelijk een brandende kaars in een doos heeft gegooid, wat leidde tot een uitslaande brand. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet alleen de brand heeft gesticht, maar ook dat hij en zijn medeverdachten niets hebben gedaan om de brand te blussen of hulpdiensten te waarschuwen, wat de situatie levensgevaarlijk maakte voor de aanwezigen in de woning. Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan wederrechtelijk binnendringen in de woning van anderen en aan diefstal in een slagerij, waarbij hij samen met anderen een geldbedrag heeft weggenomen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een jeugddetentie van 60 dagen, waarvan 51 dagen voorwaardelijk, en een werkstraf van 180 uren. De vordering van de benadeelde partij voor immateriële schade werd afgewezen, omdat de rechtbank onvoldoende aanleiding zag om deze schadevergoeding toe te kennen. De rechtbank heeft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd in overweging genomen bij het bepalen van de straf.

Uitspraak

RECHTBANK ALKMAAR
Sector straf
Parketnummer: 14.811040-10 (P)
Datum uitspraak: 15 juni 2011
TEGENSPRAAK
VONNIS van de rechtbank Alkmaar, meervoudige kamer voor kinderstrafzaken, in de zaak van het
OPENBAAR MINISTERIE
tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres].
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 1 juni 2011.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen door de raadsman van verdachte, mr. M. van der Himst, advocaat te Den Helder, en door verdachte naar voren is gebracht.
2. De tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd, dat
1.
hij op of omstreeks 29 mei 2010 in de gemeente Schagen tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk brand heeft gesticht in/aan een woning aan de [adres 1], terwijl daarvan gemeen gevaar voor de opstal van die woning en/of voor de inboedel van die woning, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor de in die woning aanwezige [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] , in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen te duchten was;
2.
hij op een of meer tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 10 mei 2010 tot en met 29 mei 2010 in de gemeente Schagen (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, wederrechtelijk is binnengedrongen in een woning gelegen aan de [adres 1] en (telkens) in gebruik bij [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2], althans bij een ander of anderen dan bij verdachte en/of zijn mededader(s);
3.
hij op of omstreeks 06 mei 2010 in de gemeente Schagen tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in/uit een (winkel)pand (slagerij) aan de [adres 2] heeft weggenomen een of meer geldbedrag(en) (totale waarde ongeveer 500 euro), in elk geval enig geldbedrag, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde 3], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), waarbij verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft/hebben verschaft en/of de/het weg te nemen goed(eren) onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak, verbreking en/of inklimming;
4.
(parketnummer: 14.701646-10)
hij op of omstreeks 13 juni 2010 in de gemeente Schagen opzettelijk en wederrechtelijk een ruit van een voordeur van een woning aan de [adres 3], in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde 4], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt, door op/tegen het glas van die ruit te bonzen en/of te slaan en/of te stompen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest de rechtbank deze verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
3. De voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4. Overweging ten aanzien van het bewijs
A. Inleiding
Ten aanzien van de feiten 1 en 2:
Op 29 mei 2010 komt bij de politie een melding binnen dat er vlammen uit het dak komen van perceel [adres 1] te Schagen. Het betreft een uitslaande brand in een villa, waarvan de bewoners zich niet in het pand zouden bevinden. De brandweer in Schagen heeft deze brand bestreden, doch kon niet voorkomen dat de woning voor een groot gedeelte als verloren moet worden beschouwd. Op 30 mei 2010 doet [benadeelde 1] mede namens [benadeelde 2] aangifte van brandstichting en het wederrechtelijk binnendringen in hun woning.
Verdachte heeft op de terechtzitting kort gezegd verklaard dat hij ten tijde van het ontstaan van de brand in een kamer was met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1]. Op een gegeven moment zag hij rook, is hij uit de kamer gegaan om te kijken waar de rook vandaan kwam en zag hij dat het wasrek op de overloop brandde.
Voorts heeft hij verklaard dat hem was verteld dat de woning van de oma van [medeverdachte 3] was, maar dat hij op het moment waarop hij voor een tweede maal naar binnen ging eigenlijk wel wist dat het niet in de haak was.
De rechtbank zal ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde dienen te beoordelen of bewezen kan worden verklaard dat verdachte al dan niet tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk brand heeft gesticht in het perceel aan de [adres 1] te Schagen. De rechtbank zal tevens dienen te beoordelen of bij deze brand, naast gemeen gevaar voor de opstal van die woning en voor de inboedel van die woning, ook levensgevaar voor de in die woning aanwezige [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] te duchten was.
Voorts dient te rechtbank ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde te beoordelen of verdachte zich tezamen en in vereniging met anderen (meermalen) schuldig heeft gemaakt aan het wederrechtelijk binnendringen in die zelfde woning gelegen aan de [adres 1] te Schagen.
Ten aanzien van feit 3:
Op 7 mei 2010 doet [benadeelde 3] aangifte van inbraak in zijn slagerij. Toen hij op 7 mei 2010 bij de slagerij aankwam zag hij dat de achterdeur openstond en dat de zijkant van de deur en het kozijn stuk waren. Bij de inbraak is volgens aangever een bedrag van ongeveer € 500,- uit de kassa weggenomen.
Verdachte heeft op de terechtzitting verklaard samen met twee andere jongens de inbraak te hebben gepleegd. Verdachte heeft verklaard dat ze zich de toegang tot de slagerij hebben verschaft door middel van een breekijzer en dat ze in totaal € 160,- euro aan briefgeld en nog wat kleingeld hebben weggenomen.
De rechtbank dient te beoordelen of wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte tezamen en in vereniging met anderen heeft ingebroken bij de slagerij gelegen aan de [adres 2] te Schagen en daarbij € 500,- heeft weggenomen.
Ten aanzien van feit 4:
Op 13 juni 2010 doet [benadeelde 4] aangifte van vernieling van het raam van zijn voordeur. Diezelfde avond treffen verbalisanten verdachte aan in de nabije omgeving van de woning van [benadeelde 4]. Verdachte is gewond aan zijn rechterpols. Een andere daar aanwezige jongen, genaamd [getuige 1], verklaart dat verdachte een raam van een voordeur heeft ingeslagen.
Verdachte heeft bij de politie erkend op het raam te hebben gebonkt waardoor het raam kapot ging. Verdachte heeft dit op de terechtzitting bevestigd.
De rechtbank dient te beoordelen of wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte een ruit van de voordeur van aangever [benadeelde 4] heeft vernield.
B. Standpunt van de officier van justitie
Ten aanzien van feit 1:
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de verklaring van verdachte als kennelijk leugenachtig moet worden aangemerkt. De verklaring van verdachte dat hij ten tijde van het ontstaan van de brand bij [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] op de kamer was, komt niet overeen met hetgeen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] daarover hebben verklaard. De officier van justitie gaat uit van hetgeen medeverdachte [medeverdachte 3] kort na het gebeuren in een MSN gesprek heeft verteld tegen de getuige [getuige 2]. De officier van justitie acht bewezen dat verdachte een brandende kaars in een doos heeft gegooid waarna [medeverdachte 3] een deken op de brandende doos heeft gegooid die vervolgens ook vlam vatte. De officier van justitie is van mening dat verdachte door aldus te handelen tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk brand heeft gesticht in het perceel aan de [adres 1] te Schagen. Voorts stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat naast een gemeen gevaar voor goederen, ook levensgevaar voor de aldaar aanwezige [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] te duchten was.
Ten aanzien van de feiten 2, 3 en 4:
De officier van justitie acht het onder 2, onder 3 en onder 4 ten laste gelegde eveneens bewezen. Verdachte heeft deze feiten bekend. De officier van justitie merkt daarbij op dat zij ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde bewezen acht dat verdachte eenmaal tezamen en in vereniging met anderen wederrechtelijk de woning gelegen aan de [adres 1] te Schagen in binnengedrongen.
C. Standpunt van de verdediging
Ten aanzien van feit 1:
De raadsman stelt zich op het standpunt dat niet kan worden uitgesloten dat het gegaan is zoals verdachte heeft verklaard, te weten dat hij zich ten tijde van het ontstaan van de brand in de kamer bij [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] bevond terwijl alleen [medeverdachte 3] op de overloop was. Gelet op het voorgaande is de raadsman van mening dat verdachte van het onder 1 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van de feiten 2, 3 en 4:
De raadsman van verdachte refereert zich ten aanzien van het onder 2, onder 3 en onder 4 ten laste gelegde aan het oordeel van de rechtbank.
D. Beoordeling van de tenlastelegging door de rechtbank
Ten aanzien van feit 1:
Verdachte heeft verklaard dat hij niet op de overloop aanwezig was ten tijde van het ontstaan van de brand, maar dat hij zich bevond in een kamer met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1].
Medeverdachte [medeverdachte 3] heeft verklaard dat hij samen met verdachte op de overloop was en dat verdachte een brandende kaars in een doos gooide waarna de doos vlam vatte. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] verklaren beiden dat verdachte ten tijde van het ontstaan van de brand niet bij hun in de kamer aanwezig was. Zij verklaren dat zij alleen in de slaapkamer waren en dat verdachte even later hun kamer binnen kwam en vertelde dat ze weg moesten omdat er brand was.
De rechtbank constateert dat de verklaring van verdachte niet alleen in strijd is met de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 3] , maar ook met de verklaring van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] . Gelet op het voorgaande merkt de rechtbank de verklaring van verdachte, inhoudende dat hij niet aanwezig was op de overloop ten tijde van het ontstaan van de brand, aan als een kennelijke leugen. De rechtbank is van oordeel dat deze kennelijk leugenachtige verklaring van verdachte ertoe strekt te verhullen dat verdachte ten tijde van de brand aanwezig is geweest op de overloop en dat hij heeft bijgedragen aan de totstandkoming van de brand.
Dat oordeel in aanmerking nemende gaat de rechtbank uit van de volgende redengevende feiten en omstandigheden.
Op 29 mei 2010 bevinden verdachte, [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] zich in de woning aan de [adres 1] te Schagen. Op een gegeven moment begeven [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] zich naar de eerste verdieping van de woning en trekken zich terug in een slaapkamer. [medeverdachte 3] kwam er al vrij snel achteraan. Verdachte is met een brandende kaars in de ene hand en een doos met kaarsen in de andere hand naar boven gelopen. Op enig moment zaten ook verdachte en [medeverdachte 3] in de kamer met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] met de door hen gevonden kaarsen en “zaten te klooien”. Dan gaan verdachte en [medeverdachte 3] naar de overloop. Daar vraagt verdachte aan [medeverdachte 3] vuur. [medeverdachte 3] geeft verdachte een aansteker, waarmee verdachte een kaars aansteekt. Op enig moment gooit verdachte een brandende kaars in een doos die zich, op het wasrek, op de overloop bevindt. Vervolgens gooit [medeverdachte 3] een deken op de brandende doos, waarna ook de deken vlam vat. Ook gooide hij kledingstukken op het vuur. Op enig moment is de brandende doos met het wasrek naar beneden gegooid. Vervolgens zijn [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] , die zich op dat moment al geruime tijd samen, zonder de beide anderen, in de slaapkamer bevonden, gewaarschuwd door verdachte die de deur van hun kamer opende en vertelde dat er brand was. Via de brandende trap zijn ze naar beneden gegaan waarna zij alle vier de woning verlieten.
Tengevolge van de brand kan de woning als verloren worden beschouwd.
Op 30 mei meldt een getuige, [getuige 2], zich telefonisch bij de politie. Op 10 juni 2010 wordt deze getuige gehoord door de politie. Zij verklaart dat een kennis van haar, genaamd [medeverdachte 3], op 29 mei 2010 telefonisch aan haar heeft verteld dat een vriend van hem fikkie had gestookt in een kraakpand en dat hij er zelf ook wat bij had gegooid. Op 30 mei 2010 stuurde [medeverdachte 3] haar via MSN een link van “SCHAGEN VANDAAG. NL” over een brand in een huis aan de [adres 1] en hij verklaarde in dat bericht dat een maat van hem om vuur vroeg en troep boven in de fik zette.
De rechtbank hecht veel waarde aan de verklaring van deze getuige, omdat het hier gaat om mededelingen die kort na de brand zijn gedaan in een vertrouwelijke setting.
De rechtbank is van oordeel dat er sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en [medeverdachte 3] . Niet alleen hebben zij beiden uitvoeringshandelingen verricht waardoor de brand is ontstaan, maar daarnaast hebben beiden niets ondernomen om het vuur te doven of om een uitslaande brand te voorkomen door het waarschuwen van de instanties.
Met de officier van justitie is de rechtbank voorts van oordeel dat door de brand, naast een gemeen gevaar voor opstal van die woning en voor de inboedel van die woning, ook levensgevaar voor de in die woning aanwezige [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] te duchten was. Hoewel verdachte en [medeverdachte 3] dit reeds blijkens de gegeven waarschuwing zeker niet hebben beoogd, stelt de rechtbank vast dat verdachte en [medeverdachte 3] brand hebben gesticht in een woning waar op dat moment in de slaapkamer op de eerste verdieping twee personen aanwezig waren in een kamer met de deur dicht. Na de waarschuwing moesten deze twee personen langs het vuur om de woning op een normale manier te kunnen verlaten. De rechtbank is van oordeel dat aldus levensgevaar voor [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] te duchten was.
Gelet op het bovenstaande acht de rechtbank het onder 1 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Ten aanzien van feit 2:
Op grond van:
- de bekennende verklaring van verdachte als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, ter terechtzitting van 1 juni 2011 afgelegd;
- het proces-verbaal van aangifte van [benadeelde 1] mede namens [benadeelde 2] d.d. 29 mei 2010 (dossierpagina 76 tot en met 80),
acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte op 29 mei 2010 tezamen en in vereniging met anderen is binnengedrongen in een woning gelegen aan de [adres 1] te Schagen en in gebruik bij [benadeelde 1] en [benadeelde 2].
Ten aanzien van feit 3:
Op grond van:
- de bekennende verklaring van verdachte als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, ter terechtzitting van 1 juni 2011 afgelegd;
- het proces-verbaal van aangifte van [benadeelde 3] d.d. 7 mei 2010 (dossierpagina 343 en 344),
- de goederenbijlage opgesteld door aangever [benadeelde 3] (dossierpagina 313);
acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte op 6 mei 2010 tezamen en in vereniging met anderen in een slagerij gelegen aan de [adres 2] een geldbedrag heeft weggenomen, waarbij verdachte en zijn mededaders zich de toegang tot die slagerij hebben verschaft door middel van braak.
Ten aanzien van feit 4:
Op grond van:
- de bekennende verklaring van verdachte als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, ter terechtzitting van 1 juni 2011 afgelegd;
- het proces-verbaal van aangifte van [benadeelde 4] d.d. 13 juni 2010 (dossierpagina 62),
acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte op 13 juni 2010 te Schagen een ruit van de voordeur van de woning van [benadeelde 4] heeft vernield door tegen het glas van die ruit te bonzen. Door tegen het glas van die ruit te bonzen heeft verdachte de aanmerkelijke kans aanvaard dat de ruit van de voordeur kapot zou gaan.
5. Bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van voornoemde bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 29 mei 2010 in de gemeente Schagen tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk brand heeft gesticht in een woning aan de [adres 1], terwijl daarvan gemeen gevaar voor de opstal van die woning en voor de inboedel van die woning en levensgevaar voor de in die woning aanwezige [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , te duchten was;
2.
hij op 29 mei 2010 in de gemeente Schagen tezamen en in vereniging met anderen, wederrechtelijk is binnengedrongen in een woning gelegen aan de [adres 1] en in gebruik bij [benadeelde 1] en [benadeelde 2];
3.
hij op 6 mei 2010 in de gemeente Schagen tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in een winkelpand (slagerij) aan de [adres 2] heeft weggenomen een geldbedrag, toebehorende aan [benadeelde 3], waarbij verdachte en zijn mededaders zich de toegang tot de plaats des misdrijfs hebben verschaft door middel van braak;
4.
(parketnummer: 14.701646-10)
hij op 13 juni 2010 in de gemeente Schagen opzettelijk en wederrechtelijk een ruit van een voordeur van een woning aan de [adres 3], toebehorende aan [benadeelde 4], heeft vernield, door tegen het glas van die ruit te bonzen.
6. De strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er zijn geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1:
Medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor een ander te duchten is.
Ten aanzien van feit 2:
In de woning bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringen, terwijl twee of meer verenigde personen het misdrijf plegen.
Ten aanzien van feit 3:
Diefstal, door twee of meer personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.
Ten aanzien van feit 4:
Opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen.
7. De strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar nu niet gebleken is van enige omstandigheid die de strafbaarheid uitsluit.
8. De strafoplegging
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank verdachte voor alle ten laste gelegde feiten zal veroordelen tot een jeugddetentie voor de duur van 60 dagen, waarvan 51 dagen voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest, met een proeftijd van twee jaren. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd verdachte te veroordelen tot een werkstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen jeugddetentie.
Standpunt van de verdediging
Opmerkende dat de raadsman van mening is dat verdachte van het onder 1 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken, refereert de raadsman zich aan het oordeel van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon van de verdachte.
De rechtbank heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Samen met een ander heeft verdachte brand gesticht in een woning waar zich op dat moment ook andere personen in bevonden. Door het handelen van verdachte en zijn medeverdachte is er een levengevaarlijke situatie ontstaan voor de in de woning aanwezige personen. Tevens zijn de woning en de inboedel van de woning vrijwel volledig verloren gegaan. De slachtoffers zijn mede door het toedoen van verdachte ook vele persoonlijke bezittingen met emotionele waarde voor de familie verloren.
De rechtbank rekent het verdachte zeer aan dat hij niet op enig moment de brandweer heeft gebeld of op andere wijze heeft getracht te voorkomen dat de woning en de inboedel van het huis verloren zouden gaan. Verdachte heeft er pas achteraf blijk van gegeven te beseffen wat de gevolgen van de brand voor de eigenaren van de woning zijn geweest. Daarbij komt dat verdachte wederrechtelijk de woning van de slachtoffers was binnengedrongen. Dit alles geeft blijk van een ernstig gebrek aan normbesef bij verdachte.
Voorts heeft verdachte samen met anderen ingebroken in een slagerij en heeft hij een ruit vernield. Dit zijn ernstige feiten waarbij verdachte anderen schade en ander overlast heeft berokkend.
Bij het vaststellen van de vorm en de duur van de op te leggen straf heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- Het op naam van de verdachte staande uittreksel uit het Algemeen Documentatie-register, gedateerd 4 mei 2011, waaruit blijkt dat de verdachte eerder ter zake van soortgelijke feiten als onder 3 en onder 4 is bewezen verklaard is veroordeeld.
- Het rapport, opgesteld door P.J. Kempenaar, als raadsonderzoeker werkzaam bij de Raad van de Kinderbescherming, gedateerd 2 juli 2010.
- Het Plan van Aanpak Jeugdreclassering, opgesteld door F. Sout, als jeugdreclasseerder werkzaam bij Bureau Jeugdzorg, gedateerd 7 september 2010. Op de terechtzitting heeft mevrouw Sout te kennen gegeven dat verdachte het afgelopen jaar intensief is begeleid. De therapie die verdachte volgde is eind mei 2011 afgerond. Wel vinden er nog systeemgesprekken plaats met verdachte en zijn ouders bij Triversum. Mevrouw Sout is van mening dat de ouders van verdachte voldoende in staat zijn om verdachte naar zijn volwassenheid te begeleiden en ziet daarbij geen taak weggelegd voor Bureau Jeugdzorg. Daarom geeft mevrouw Sout te kennen dat zij van mening is dat er geen toezicht in het kader van een bijzondere voorwaarde dient te worden opgelegd. Zij adviseert de rechtbank, bij een bewezenverklaring, verdachte te veroordelen tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf.
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht heeft de rechtbank voorts rekening gehouden met de veroordeling van de ver¬dachte bij vonnis van de kinderrechter te Alkmaar van 24 juni 2010, waarbij verdachte is veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis, waarvan 20 uren, subsidiair 10 dagen hechtenis, voor¬waardelijk met een proeftijd van twee jaar.
De rechtbank is van oordeel dat de eis van de officier van justitie in overeenstemming is met de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de oplegging van een geheel voorwaardelijke jeugddetentie en een werkstraf van nader te noemen duur, passend en geboden.
9. Vordering van de benadeelde partij
De benadeelde partij, mevrouw [benadeelde 4], heeft vóór aanvang van de terechtzitting in het geding over de strafzaak bij de officier van justitie opgave gedaan van de inhoud van de vordering tot vergoeding van € 300,- wegens immateriële schade die verdachte aan de benadeelde partij heeft toegebracht.
De officier van justitie en de raadsman van verdachte hebben zich op de terechtzitting op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij [benadeelde 4] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering.
De rechtbank is van oordeel dat uit het onderzoek op de terechtzitting is gebleken dat de behandeling van de vordering van de benadeelde partij geen onevenredige belasting van het strafgeding oplevert zodat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak.
In het voegingsformulier wordt ter ondersteuning van de vordering tot vergoeding van immateriële schade verwezen naar eerdere uitspraken van andere rechters. Die uitspraken hebben echter betrekking op inbraken en ondersteunen in zoverre de vordering niet. De rechtbank neemt zonder meer aan dat de benadeelde partij, een 43-jarige vrouw, zeer geschrokken is van de vernieling van het ruit van haar voordeur, maar de rechtbank ziet in dat enkele gegeven onvoldoende aanleiding om een immateriële schadevergoeding toe te kennen.
De rechtbank zal de vordering daarom afwijzen.
10. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 47, 63, 77a, 77g, 77i, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z en 77gg van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
11. Beslissing
De rechtbank:
• Verklaart bewezen, dat de verdachte het onder 1, onder 2, onder 3 en onder 4 ten laste gelegde, zoals hierboven in de rubriek BEWEZENVERKLARING aangeduid, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven in de rubriek BEWEZENVERKLARING bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart de verdachte voor het bewezen verklaarde strafbaar.
• Veroordeelt de verdachte voor het bewezen verklaarde tot een jeugddetentie voor de tijd van 2 (twee) maanden.
Beveelt dat deze straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders wordt beslist.
Stelt daarbij een proeftijd van twee jaren vast.
Stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
• Veroordeelt de verdachte voor het bewezen verklaarde tot een taakstraf voor de duur van 180 (honderdtachtig) uren.
Beveelt voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht dat in plaats van de taakstraf vervangende jeugddetentie wordt toegepast, welke vervangende jeugddetentie wordt vastgesteld op 90 (negentig) dagen.
Bepaalt, dat deze taakstraf bestaat uit een werkstraf.
Bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de taakstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht, volgens de maatstaf van 2 uren voor elke dag.
• Wijst af de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4].
• Heft op het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.H.B. Littooy, voorzitter,
mr. A.S. van Leeuwen en mr. L.J. Saarloos, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N.J. Ros, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 15 juni 2011.
De oudste rechter, mr. A.S. van Leeuwen, is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.