RECHTBANK ALKMAAR
Sector bestuursrecht
uitspraak van de meervoudige kamer van 29 december 2011 in de zaak tussen
[naam] e.a., te [plaats], eisers
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Opmeer, verweerder
(gemachtigde: M. Groeneveld).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen de gemeente Opmeer.
Bij besluit van 14 juli 2009 (het primaire besluit) heeft verweerder aan de gemeente Opmeer bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een oefenmanege/paardenbak op het perceel [omschrijving], ten noorden van het [adres] te [plaats].
Bij besluit van 4 november 2009 heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 15 juli 2010 het beroep gegrond verklaard, het besluit van 4 november 2009 vernietigd en verweerder opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van eisers. Daarnaast is bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van 14 juli 2009 geschorst tot zes weken nadat verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar heeft genomen.
Ter uitvoering van de uitspraak van 15 juli 2010 heeft verweerder bij besluit van 11 oktober 2010 (het bestreden besluit) het bezwaar van eisers ongegrond verklaard en het besluit van 14 juli 2009 - onder verbetering van de motivering- gehandhaafd.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2011. Voor eisers zijn verschenen [naam], [naam2] en [naam3]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De derde-parij is niet verschenen.
Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:66, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank de termijn voor het doen van uitspraak met één week verlengd.
1. Op 15 juli 2010 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank uitspraak gedaan op het beroep van eisers tegen het besluit van 4 november 2009. De voorzieningenrechter heeft het besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eisers. Tegen de uitspraak van 15 juli 2010 is door geen van de betrokken partijen een rechtsmiddel aangewend. Verweerder heeft het thans bestreden besluit genomen ter uitvoering van de uitspraak van 15 juli 2010. De rechtbank neemt bij de beoordeling van dit geschil de uitspraak van 15 juli 2010 derhalve als uitgangspunt. Daarbij overweegt de rechtbank dat volgens vaste jurisprudentie (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 6 augustus 2003, LJN: AI0801) het niet instellen van hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank tot gevolg heeft dat, indien in beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar beroepsgronden worden aangevoerd, die door de rechtbank in die eerdere uitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen, de rechtbank van de juistheid van het eerder gegeven oordeel over die beroepsgronden heeft uit te gaan.
2. In de procedure die aanleiding heeft gegeven tot de uitspraak van 15 juli 2010 heeft alleen [naam] beroep ingesteld. Ingevolge artikel 6:13 van de Awb kan geen beroep bij de administratieve rechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld. De rechtbank is van oordeel dat dit artikel analoog moet worden toegepast in een situatie als de onderhavige, waarin sprake is van een tweede beroepsprocedure tegen een beslissing op bezwaar die is genomen nadat een eerdere beslissing op bezwaar is vernietigd. Daartoe is redengevend dat artikel 6:13 van de Awb beoogt te voorkomen dat belanghebbenden pas in een latere procedure met hun bezwaren komen. Het is de rechtbank niet gebleken dat degenen die niet eerder beroep hebben ingesteld als gevolg van de nieuwe beslissing op bezwaar in een nadeliger positie zijn komen te verkeren dan waarin zij zich bevonden als gevolg van het vernietigde besluit. Evenmin is gebleken van aan het nadere besluit ten grondslag liggende nieuwe feiten en omstandigheden waardoor hen anderszins redelijkerwijs niet verweten kan worden niet eerder te zijn opgekomen. De rechtbank zal daarom het beroep niet-ontvankelijk verklaren, voor zover het is ingediend door de [naam4], [naam5], [naam2], [naam1], [naam6], [naam3], [naam7], [naam8] en [naam9].
Het beroep van [naam] (hierna te noemen: [naam]) is wel ontvankelijk. De rechtbank zal daarom de zaak inhoudelijk behandelen.
3. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Uit het overgangsrecht zoals dat is opgenomen in de Invoeringswet Wabo, volgt dat het recht dat voor die tijd van toepassing was van toepassing blijft, omdat de
aanvraag voor de bouwvergunning in dit geval voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend.
Op 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden en de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) vervallen. De aanvraag om een bouwvergunning is in dit geval ingediend na 1 juli 2008 en dient ingevolge het bepaalde in de Invoeringswet Wro te worden afgewikkeld onder het regime van de Wro en de Woningwet (Ww) zoals die luidden per 1 juli 2008.
4.1 Ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet (Ww) is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Ww, voor zover hier van belang, mag de reguliere bouwvergunning slechts en moet deze worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
4.2 Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, onder d, van de Wro kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders met inachtneming van de bij het plan te geven regels ten aanzien van in het plan omschreven onderwerpen of onderdelen nadere eisen kunnen stellen.
4.3 Ingevolge het van toepassing zijnde bestemmingsplan “Hoogwoud, Opmeer en Spanbroek” rust op de gronden waar het bouwplan zal worden gerealiseerd de bestemming sportvoorzieningen. De daarvoor aangewezen gronden zijn ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, onder meer bestemd voor: sportterreinen met de bijbehorende sportgebouwen, kantines, kleedgebouwen en tribunes.
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden ingevolge artikel 10, tweede lid, onder b, de volgende bepalingen:
1. de bouwhoogte van terreinafscheidingen mag ten hoogste 2,5 meter bedragen;
2. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag ten hoogste 16 m bedragen (…)
Ingevolge artikel 10, derde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders nadere eisen stellen aan situering en afmetingen van bouwwerken buiten het bouwvlak. De nadere eisen als bedoeld onder (onder meer) b kunnen uitsluitend gesteld worden met het oog op het voorkomen van een onevenredige aantasting van:
- de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
- het straat- en bebouwingsbeeld;
- de verkeersveiligheid;
- de woonsituatie.
5. Het bouwplan heeft betrekking op een paardenbak van 30 bij 60 meter, omheind met een houten hekwerk van 1.70 meter hoog. Voor het hekwerk is geen bouwvergunning vereist. Het bouwplan is beoogd op het perceel [omschrijving], ten noorden van het [adres] te [plaats]. [naam] is woonachtig aan [adres1], gelegen ten noordwesten van de beoogde paardenbak. De paardenbak zal worden gerealiseerd op een deel van het perceel waar zich geen bouwvlak bevindt.
6. De voorzieningenrechter heeft de conclusie van verweerder onderschreven dat het bouwplan voldoet aan de bebouwingsvoorschriften in artikel 10, tweede lid, van de planvoorschriften en voorts dat het hekwerk als overig bouwwerk, geen gebouw zijnde, buiten het bouwvlak mag worden gerealiseerd. Met de conclusie dat er aldus geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan, zodat voor het bouwplan bouwvergunning moest worden verleend, heeft verweerder volgens de voorzieningenrechter evenwel miskend dat hij ingevolge artikel 10, derde lid, van de planvoorschriften nadere eisen mocht stellen aan de situering en afmetingen van bouwwerken buiten het bouwvlak, onder meer met het oog op het voorkomen van onevenredige aantasting van de woonsituatie. Nu [naam] zich op het standpunt had gesteld dat de paardenbak op de gegeven locatie onaanvaardbaar groot is en is gelegen op een onaanvaardbaar korte afstand van woningen gelegen aan [adres1], bestond er naar het oordeel van de voorzieningenrechter aanleiding voor verweerder zich in het bestreden besluit rekenschap te geven van de bevoegdheid op grond van artikel 10, derde lid, van de planvoorschriften.
7. De voorzieningenrechter heeft voorts als volgt overwogen:
“Zij overweegt dat de paardenbak is gesitueerd op ongeveer 20 meter van (een aantal) woningen aan [adres1]. Dit is een betrekkelijk korte afstand. Verweerder heeft niet, althans onvoldoende, in kaart gebracht in hoeverre de bewoners van [adres1] overlast zullen ondervinden van de aanwezigheid van de paardenbak. De enkele stelling dat de VNG normering hier niet van toepassing is, omdat sprake is van marginaal gebruik, is daartoe onvoldoende. Verder is onvoldoende gemotiveerd dat het belang om met de maaimachine tussen de paardenbak en de op het perceel aanwezige sloten te kunnen maaien zwaarder moet wegen dan de belangen van de omwonenden. De voorzieningenrechter betrekt bij haar oordeel voorts dat het ook mogelijk is de afstand van de paardenbak tot de woningen aan [adres1] te vergroten door een kleinere paardenbak te vergunnen. Verweerder heeft niet inzichtelijk gemaakt wat het belang van vergunninghouder is om te kunnen beschikken over een paardenbak van 30 bij 60 meter, waar eerder -zo heeft verzoeker ter zitting onbetwist gesteld- een beduidend kleinere paardenbak beschikbaar was.”
8. Verweerder heeft in het bestreden besluit gesteld dat er geen redenen zijn om nadere eisen te stellen aan de situering en afmeting van de paardenbak. Verweerder is van mening dat er geen sprake is van onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden. De richtafstand in de brochure “bedrijven en milieuzonering” van de VNG is niet van toepassing, nu er geen sprake is van een paardenverblijf. Ook heeft de paardenbak geen bedrijfsmatig karakter. De frequentie van het gebruik (eenmaal per week les, 6 clinics per jaar en vrij gebruik door leden en niet leden) is zo marginaal dat er geen onevenredige aantasting plaatsvindt.
Er is volgens verweerder geen onevenredige aantasting van het straat- en bebouwingsbeeld. Om het hekwerk zou een haag kunnen worden geplaatst of er kan in overleg met de bewoners worden gekeken op welke hoogte de planken van het hekwerk kunnen worden gemonteerd.
Onevenredige aantasting van de verkeersveiligheid is niet aan de orde, aldus verweerder.
Ten aanzien van de woonsituatie heeft verweerder gesteld dat er geen ruimte is op het perceel om de paardenbak op een grotere afstand van de woningen te situeren, gelet op de sloten rondom het perceel en de ruimte die de maaimachine nodig heeft om tussen de paardenbak en de sloten te kunnen maaien. Het zou theoretisch mogelijk zijn de paardenbak één tot anderhalve meter zuidwestwaarts te verplaatsen, maar verweerder acht het niet aannemelijk dat deze verschuiving de gestelde overlast wegneemt.
Verweerder geeft tot slot aan dat de afmeting van 30 bij 60 meter is ingegeven door hetgeen is aangevraagd door de vereniging die gebruik maakt van de paardenbak. De afmeting is gelijk aan de paardenbak in de oude situatie. De vereniging wil aan de eisen van de Koninklijke Nederlandse Hippische Sportfederatie voldoen.
9. [naam] heeft in beroep aangevoerd dat hij vreest dat het bestemmingsplan onvoldoende rechtszekerheid biedt ten aanzien van de gebruiksmogelijkheden van de gronden en dat een te grote oefenmanege zal worden toegestaan. [naam] is van mening dat de stelling van verweerder dat er sprake zal zijn van marginaal gebruik niet door feiten wordt gestaafd. [naam] heeft voorts aangevoerd dat manegeactiviteiten thuishoren in een agrarische omgeving en niet in een woonwijk. De afstand van de paardenbak tot de erfgrens van de woning van [naam] bedraagt slechts 12 meter. [naam] is van mening dat dit voor verweerder aanleiding had moeten zijn nadere eisen te verbinden aan de bouwvergunning. Nu volgens [naam] de afmetingen van de aangevraagde paardenbak door de Koninklijke Nederlandse Hippische Sportfederatie worden vereist voor ‘indoor’ wedstrijden, is [naam] van mening dat voor de buitenbak niet vastgehouden hoeft te worden aan die afmetingen.
10. Zoals is overwogen door de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 15 maart 2006, LJN: AV5072 en 25 april 2007, LJN: BA3755) maakt blijkens de wetsgeschiedenis artikel 15 van de WRO het mogelijk burgemeester en wethouders bevoegd te verklaren niet in het algemeen, doch ten aanzien van bepaalde gevallen, wanneer een aanvraag om vergunning daartoe aanleiding geeft, op bepaalde punten nadere eisen te stellen.
De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of verweerder nu wel voldoende heeft gemotiveerd waarom er geen toepassing is gegeven aan artikel 10, derde lid, van de planvoorschriften en hiermee het gebrek in de besluitvorming is hersteld.
11. De rechtbank stelt hierbij voorop dat, nu [naam] niet in hoger beroep is gekomen tegen de uitspraak van 15 juli 2010 en daarmee geacht wordt daarin te hebben berust, van de juistheid van het in die uitspraak verwoorde oordeel dat de paardenbak op zichzelf in overeenstemming is met het bestemmingsplan moet worden uitgegaan. De stelling van [naam] dat de paardenbak eigenlijk in een agrarische omgeving thuishoort, kan in dit verband geen rol spelen. Voorts overweegt de rechtbank dat gebruik en bebouwing zoals [naam] vreest, namelijk een manege met paardenverblijven, op grond van de verleende vergunning niet is toegestaan.
12. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit door de daaraan ten grondslag gelegde motivering, zoals nader toegelicht ter zitting, kan worden gedragen.
Daartoe overweegt de rechtbank ten eerste dat verweerder heeft aangegeven dat het gaat om verplaatsing van een voorheen elders beschikbare paardenbak. Daarbij heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat de afmetingen van de paardenbak gelijk zijn gebleven, welke afmetingen noodzakelijk zijn om te kunnen oefenen voor wedstrijden en om te kunnen mennen. Dat de afmetingen de bak uitsluitend geschikt maken om te oefenen voor ‘indoor’ wedstrijden maakt niet dat met een kleinere bak zou kunnen worden volstaan.
Voorts heeft verweerder nu voldoende onderbouwd dat sprake zal zijn van marginaal gebruik van de paardenbak. Immers, door navraag bij de vereniging ‘de Slotruiters’ als vaste gebruiker van de paardenbak is komen vast te staan dat eenmaal per week les wordt gegeven en dat maximaal zes clinics per jaar worden georganiseerd. Door middel van de huurovereenkomst is het aantal wedstrijden eveneens gemaximeerd op zes per jaar. Dat betekent dat de Slotruiters, welke vereniging vijf leden telt, eenmaal per week en voorts gemiddeld nog eenmaal per maand gebruik maakt van de paardenbak. Weliswaar is gebruik van de paardenbak daarnaast mogelijk voor een ieder omdat het een openbare voorziening betreft, doch verweerder heeft aangegeven dat paardenbezitters in een agrarische gemeente als Opmeer veelal over eigen voorzieningen beschikken. Verweerders ervaring is dan ook dat de vorige paardenbak niet of nauwelijks door derden werd gebruikt. Nu er geen lichtmasten zijn toegestaan, wordt de gebruikintensiteit ook in die zin beperkt. [naam] heeft zijn stelling dan wel vrees dat de paardenbak veelvuldig en intensief zal worden gebruikt, anders dan verweerder, niet onderbouwd met concrete gegevens.
De rechtbank overweegt voorts dat verweerder gemotiveerd heeft gesteld dat de ruimte tussen de paardenbak en de sloot moet worden gemaaid door de gemeente en dat de sloot moet worden geschouwd. Het voor het maaien beschikbare materiaal maakt dat de paardenbak maximaal 1,5 meter in zuidelijke richting zou kunnen worden verplaatst. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid kunnen stellen dat niet valt in te zien dat een zo geringe verplaatsing de overlast van de paardenbak wegneemt, zodat verweerder hierin geen aanleiding heeft hoeven zien nadere eisen te stellen aan de situering of afmetingen van de paardenbak.
13. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder aan de belangen van de gemeente Opmeer bij het realiseren van een sportvoorziening op deze plek en met deze afmetingen groter gewicht heeft kunnen toekennen dan aan die van [naam] en in redelijkheid heeft kunnen afzien van het stellen van nadere eisen. Het eerder geconstateerde gebrek in de besluitvorming is dus hersteld.
14. Het beroep van [naam] is ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zover het is ingediend door de [naam4], [naam5], [naam2], [naam1], [naam6], [naam3], [naam7], [naam8] en [naam9];
- verklaart het beroep ongegrond, voor zover het is ingediend door [naam].
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. W.P. van der Haak, voorzitter,
mr. S.I.A.C. Angenent-Bakker en mr. drs. B. Veenman, leden, in aanwezigheid van
mr. E. Degen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 december 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.