RECHTBANK ALKMAAR
Sector Bestuursrecht
Uitspraak van de voorzieningenrechter
[naam verzoeker],
zonder vaste woon- of verblijfplaats,
verzoeker,
gemachtigde mr. A. van Deuzen,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar,
verweerder.
Ontstaan en loop van de zaak
Bij besluit van 20 december 2010 heeft verweerder verzoekers aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) en verzoekers aanvraag voor een voorziening in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), afgewezen. Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 7 maart 2011 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 11 maart 2011 beroep ingesteld. Bij brief van diezelfde datum heeft verzoeker de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld ter zitting van 21 april 2011, waar verzoeker, daartoe ambtshalve opgeroepen, in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is, daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen, verschenen bij gemachtigde J. van den Berg.
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De rechtbank heeft de bodemprocedure met nummer 11/552 WMO verwezen naar de meervoudige kamer, aangezien de zaak gelet op de vragen van internationaalrechtelijke aard die daarbij een rol spelen ongeschikt is voor behandeling door één rechter. De rechtbank streeft ernaar de hoofdzaak zo spoedig mogelijk te behandelen.
Voor zover in deze uitspraak het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld heeft het oordeel daarover een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
2. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker, gelet op zijn toelichting zoals hieronder verwoord onder overwegingen 5 en 6, voldoende aannemelijk gemaakt dat hij een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening.
3. Aan de orde is de vraag of verweerder terecht en op goede gronden het besluit van 20 december 2010 heeft gehandhaafd waarin verweerder de aanvraag om een bijstandsuitkering en de aanvraag om een Wmo-voorziening heeft afgewezen.
4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij op grond van de door de formele wetgever geschetste kaders niet de mogelijkheid heeft om de aanvragen van verzoeker toe te wijzen. Hiertoe heeft verweerder aangevoerd dat verzoeker geen recht heeft op een WWB-uitkering, aangezien hij geen Nederlander is en ook niet ingevolge artikel 11 van de WWB met een Nederlander kan worden gelijk gesteld. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat, gelet op artikel 8, eerste lid, van de Wmo, aanspraak op een individuele voorziening in het onderhavige geval niet mogelijk is. Wel krijgt verzoeker via de gemeente € 450,00 per maand leefgeld uitbetaald. Van de algemene voorziening in de vorm van nachtopvang kan verzoeker gebruik maken.
5. Verzoeker heeft aangevoerd dat hij afkomstig is uit de voormalige Sovjet Unie en hier te lande beschikte over een vergunning tot verblijf. Op grond van een strafbaar feit is hij door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) tot ongewenst vreemdeling verklaard, maar op grond van een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, mag hij de uitslag van zijn beroep in Nederland afwachten. Verzoeker is niet in staat vrijwillig terug te keren naar het land van herkomst nu de Sovjet Unie niet meer bestaat en de voormalige Sovjetrepubliek Rusland stelt dat verzoeker een Georgiër is en de voormalige Sovjetrepubliek Georgië stelt dat verzoeker een Rus is. Beide landen weigeren verzoeker een paspoort te verstrekken dan wel hem tot hun grondgebied toe te laten, zodat hij feitelijk niet uitzetbaar is.
Verzoeker is verslaafd aan drugs. Met betrekking tot deze verslaving verstrekt de Brijder verslavingszorg te Alkmaar aan verzoeker medicatie en daar kan hij terecht bij ernstige (psychische) nood. Naast verslavingsproblematiek heeft verzoeker psychische problemen. Verzoeker dient voor beide problemen behandeld te worden en bij voorkeur in een dubbele diagnosekliniek. Verzoeker wil zich via Brijder verslavingszorg aanmelden bij een dergelijke kliniek. De financiering van de behandeling is vrijwel zeker geregeld. Verzoeker ziet zich er echter mee geconfronteerd dat de aanmelding alleen geaccepteerd wordt door de kliniek indien verzoeker bij ontslag uit de dubbele diagnosekliniek beschikt over woonruimte. Inova kan bemiddelen bij het vinden van een kamer, maar wil pas een aanvang maken met de bemiddeling als verzoeker heeft aangetoond over voldoende financiële middelen te beschikken om een kamer te kunnen huren. De door verweerder aangeboden nachtopvang is geen oplossing, omdat eiser daar niet elke dag kan verblijven en het bovendien opvang op een slaapzaal met 4 tot 5 andere personen betreft. Verzoeker ervaart daar problemen met andere bewoners. Hij voelt zich daar bedreigd en niet veilig. Dit werkt contraproductief op het genezingsproces. Volgens verzoeker wordt hij een gevaar voor zichzelf en anderen wanneer geen behandeling plaatsvindt en hem geen passende opvang wordt geboden.
6. Ter zitting heeft verzoeker het verzoek nader toegelicht en aangegeven dat het verzoek om een voorlopige voorziening niet is gericht op het verkrijgen van financiering voor de behandeling in de dubbele diagnosekliniek, nu dit naar alle waarschijnlijkheid is geregeld via het College voor Zorgverzekeringen. Het verzoek is gericht op het verkrijgen van financiële middelen, in de vorm van een voorziening op basis van de Wmo of in de vorm van een uitkering op basis van de WWB, ten einde door bemiddeling van Inova een kamer te kunnen huren.
7. Tussen partijen is niet in geschil dat verzoeker niet rechtmatig in Nederland verblijft. Bij besluit van 9 december 2008 is verzoeker ongewenst verklaard in de zin van artikel 67, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Ingevolge artikel 67, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 kan de ongewenst verklaarde vreemdeling, in afwijking van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000, geen rechtmatig verblijf hebben. Dat de voorzieningenrechter bij wijze van voorlopige voorziening de rechtsgevolgen van het besluit tot ongewenstverklaring heeft geschorst, kan aan het vorenstaande niet afdoen (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 maart 20078, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-Nummer BC7784).
Gezien het feit dat verzoeker niet rechtmatig in Nederland verblijft kan hij niet op grond van artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB voor de toepassing van de WWB gelijkgesteld worden met een Nederlander. Hieruit volgt dat verzoeker op grond van zijn verblijfsrechtelijke positie geen recht heeft op een bijstandsuitkering. Uit artikel 8, eerste en tweede lid, van de Wmo volgt verder dat verzoeker vanwege zijn illegale status evenmin recht heeft op een individuele voorziening in het kader van de Wmo.
8. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraken van 22 december 2008 (LJN: BG8789 en van 19 april 2010 (LJN: BM0956) overwogen dat voorop dient te worden gesteld dat het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (verder: EHRM) respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid aanmerkt als “the very essence” van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen. Dit artikel beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging in het privéleven te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook aan het recht op eerbiediging van het privéleven inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborging ervan. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Het EHRM heeft meerdere malen geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM ook relevant is in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen. Daarbij is wel van belang dat in een dergelijk geval aan de Staat een extra ruime “margin of appreciation” toekomt, terwijl het EHRM bij de bepaling van de bescherming die betrokkenen genieten onder het EVRM belang toekent aan de al dan niet legale status van het verblijf van betrokkenen.
9. Vast staat dat verzoeker dakloos is en gebruik maakt van de door verweerder aangeboden nachtopvang. Deze opvang is niet elke nacht beschikbaar. De nachtopvang vindt plaats op een slaapzaal met vier tot vijf andere personen. Voor de nachtopvang wordt € 5,00 per nacht gerekend. Verweerder betaalt verzoeker leefgeld, ook wel aangeduid als vergoeding voor bed-brood-bad, van € 450,00 per maand. Deze vergoeding wordt door verweerder ter beschikking gesteld aan Inova. Uit de voornoemde vergoeding dient verzoeker de nachtopvang te betalen en verder in zijn levensonderhoud te voorzien.
10. Uit de gedingstukken komt het volgende naar voren over verzoeker. Verzoeker verblijft 14 jaren in Nederland. Hij is hier gekomen met zijn vrouw en destijds vijfjarige zoon. Verzoeker heeft voorafgaand aan de ongewenstverklaring enige tijd over een verblijfsvergunning beschikt. Verzoeker heeft, behalve leefgeld ten bedrage van € 450,00 per maand, geen middelen. Hij mag, gelet op zijn illegale status, en kan, gelet op zijn gezondheidssituatie, niet werken. De zoon van verzoeker en zijn echtgenote, van wie hij is gescheiden van tafel en bed, wonen in Nederland en verblijven hier rechtmatig. Sinds 1992 heeft verzoeker verslavingsproblemen. De medische gegevens waarin sprake is van psychische problemen en verslavingsproblematiek gaan terug tot het jaar 1998. Bij brief van 18 augustus 2010 heeft [naam], psychiater bij de Brijder verslavingszorg, aangegeven dat verzoeker naast verslavingsproblemen een ernstige posttraumatische stressstoornis heeft en bevelshallucinaties. Dit heeft geleid tot automutilatie en vier maal een tentamen suïcide. Hij is nog niet onder behandeling gekomen omdat hij geen verblijfsvergunning heeft. Ter voorkoming van herhaling van genoemde psychische problemen is volgens de psychiater behandeling aangewezen. Uit verdere medische informatie blijkt dat verzoeker tevens bekend is met psychoses en dat sprake is van agressieve uitbarstingen richting andere personen.
11. Uit de gegevens zoals weergegeven onder overweging 10. volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat bij verzoeker sprake is van een lange psychiatrische voorgeschiedenis en dat sprake is van een naar objectief medische maatstaf vastgestelde psychiatrische gezondheidstoestand. Dit brengt naar het oordeel van de voorzieningenrechter mee dat verzoeker behoort tot de categorie van kwetsbare personen die gezien artikel 8 van het EVRM in het bijzonder recht hebben op bescherming van hun privéleven.
12. De vraag die vervolgens dient te worden beantwoord, is of sprake is van een “fair balance” tussen de publieke belangen betrokken bij de weigering van de bijstand en de voorziening op grond van de Wmo, waarbij de illegale status van verzoeker en de ongewenstverklaring van belang zijn, en de particuliere belangen van verzoeker, waarbij van belang is dat in overweging 11. is overwogen dat verzoeker behoort tot de categorie kwetsbare personen in de zin van artikel 8 van het EVRM. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is er een aanmerkelijke kans dat in de hoofdzaak zal worden geoordeeld dat in dit geval (ten tijde van belang) van een dergelijke “fair balance” geen sprake is. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Verzoeker is weliswaar in 2008 ongewenst verklaard, maar mag op basis van een uitspraak van een voorzieningenrechter de beslissing op bezwaar aangaande de ongewenstverklaring in Nederland afwachten. Tussen partijen is niet in geschil dat behandeling van verzoeker noodzakelijk is en uit de gedingstukken blijkt dat in de procedure tegen de ongewenstverklaring nog niet duidelijk is geworden of behandeling in Georgië mogelijk is.
Verder heeft verzoeker gesteld dat de voor hem beschikbare nachtopvang schadelijk is voor zijn gezondheid. Verweerder heeft dit niet bestreden. Gelet op het feit dat de nachtopvang niet overdag en niet elke nacht beschikbaar is, de wijze waarop die opvang plaatsvindt op slaapzalen en het beeld dat uit de gedingstukken naar voren komt over de psychiatrische gezondheidstoestand van verzoeker, gaat de voorzieningenrechter voorshands uit van de juistheid van de stelling van verzoeker. In het kader van de bodemprocedure zal verzoeker dit punt echter nader met concrete objectieve en verifieerbare gegevens dienen te onderbouwen.
13. Gelet op het vorenstaande is er een aanmerkelijke kans dat in de hoofdzaak zal worden geoordeeld dat door het niet beschikbaar zijn van passende opvang de normale ontwikkeling van het privé- en gezinsleven van verzoeker onmogelijk wordt gemaakt en er sprake is van een zodanige aantasting van de hierboven in overweging 8. beschreven “very essence” van artikel 8 van het EVRM, zodat er een positieve verplichting op de staat rust om te voorzien in een voor verzoeker adequate opvang.
14. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de na te noemen voorlopige voorziening te treffen ten einde te bewerkstelligen dat verzoeker kan beschikken over adequate opvang. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder onderzoek heeft gedaan naar op de WWB en Wmo voorliggende voorzieningen op grond van Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (Wet COA). Ter zitting heeft verweerder desgevraagd aangegeven een dergelijk onderzoek niet te hebben uitgevoerd. Deze voorlopige voorziening richt zich tot verweerder, aangezien verweerder de eerst aangewezene is om nader onderzoek te doen naar eventueel door andere bestuursorganen uit te voeren voorliggende voorzieningen. Bij de beslissing tot het treffen van een voorlopige voorziening heeft de voorzieningenrechter in ogenschouw genomen dat verzoeker heeft gesteld, en verweerder niet heeft bestreden, dat Inova pas gaat bemiddelen voor woonruimte op het moment dat verzoeker beschikt over voldoende financiële middelen, dat de voorwaarde voor aanmelding bij de dubbele diagnosekliniek is dat verzoeker na de behandeling beschikt over woonruimte en dat tussen partijen niet in geschil is dat de behandeling in een dubbele diagnosekliniek noodzakelijk is. Gelet op de gezondheidstoestand van eiser is ook naar het oordeel van de voorzieningenrechter vanuit het belang van eiser en vanuit het maatschappelijk belang een spoedige behandeling van eiser aangewezen.
15. Verweerder heeft ter zitting aangegeven geen voorziening in de vorm van een eenpersoonskamer beschikbaar te hebben in het kader van de Wmo. Dit betekent dat verzoeker, met bemiddeling van Inova, zelf een kamer zal dienen te huren. De voorzieningenrechter zal de voorlopige voorziening treffen dat aan verzoeker per maand een bedrag wordt betaald, gebaseerd op de bijstandsnorm voor een alleenstaande. Hierop dient in mindering te worden gebracht het door de gemeente aan verzoeker over die maand betaalde leefgeld. De vraag of verweerder dit bedrag in het kader van een persoonsgebonden budget op basis van de Wmo of in de vorm van een WWB-uitkering dient te betalen, leent zich gezien de juridische complexiteit daarvan minder goed voor beantwoording in het kader van deze voorlopige voorzieningsprocedure. Om die reden zal de keuze op dit punt aan verweerder worden gelaten. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het van belang dat de te betalen bijdrage daadwerkelijk wordt aangewend voor betalingen van huur van woonruimte. Ten einde deze aanwending zeker te stellen dient de betaling ten behoeve van verzoeker door verweerder aan Inova plaats te vinden, zoals dit ook plaatsvindt met het leefgeld.
16. Bij deze beslissing is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die verzoeker voor de behandeling van zijn verzoekschrift redelijkerwijs heeft moeten maken. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft de voorzieningenrechter de kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 874,00. Hierbij heeft de voorzieningenrechter zowel voor het opstellen van het verzoekschrift als voor het verschijnen ter zitting één punt toegekend en het gewicht van de zaak aangemerkt als gemiddeld.
17. De voorzieningenrechter ziet tevens aanleiding om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:82, vierde lid, van de Awb te bepalen dat verweerder aan verzoeker het betaalde griffierecht van € 41,00 zal vergoeden.
De voorzieningenrechter van de rechtbank
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
- bepaalt dat verweerder aan verzoeker naar keuze van verweerder een persoonsgebonden budget ingevolge de Wmo of een uitkering ingevolge de WWB betaalt, aan te wenden voor de huur van woonruimte, naar de bijstandsnorm voor een alleenstaande, te verminderen met door verzoeker te ontvangen leefgeld van € 450,00 per maand;
- bepaalt dat het persoonsgebonden budget, dan wel de bijstandsuitkering, ten behoeve van verzoeker dient te worden betaald aan Inova;
- wijst af het meer of anders gevorderde;
- bepaalt dat verweerder aan verzoeker het griffierecht ten bedrage van € 41,00 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de aan de zijde van verzoeker redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedragen van € 874,00;
- bepaalt dat de betaling van € 874,00 dient te worden gedaan aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Liefting-Voogd, voor¬zieningen¬rechter, in tegen¬woordig¬heid van mr. A.S.T. Visser, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2011 te Alkmaar.
griffier voorzieningenrechter