Uitspraak
RECHTBANK TE ALKMAAR
1.De procedure
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- het tussenvonnis van 25 januari 2012
- het proces-verbaal van de comparitie na antwoord, met de daarin genoemde stukken
- de akte naar aanleiding van vermeerdering van eis ex artikel 130 Rv van gedaagden
- de antwoordakte uitlating wijzing van eis.
2.De feiten
Artikel 6
(…)
(…)
3.Het geschil
aandeelhouders van de vennootschap van 1 november 2010,
14 maart 2011 en vastgelegd in haar besluit van 11 mei 2011 nietig is
wegens strijd met de statuten, althans dat besluit te vernietigen, alsmede
het/de besluit(en) van de stichting met betrekking tot wijziging van de
besluitvorming als vervat in de (gestelde) statutenwijziging van
4 januari 2011 en 19 mei 2011 te vernietigen,
meer in het bijzonder om gedaagden te veroordelen tot betaling van een
winstuitkering conform die regeling op basis van de resultaten over de
boekjaren 2006 t/m 2010 en de daarop volgende jaren, alsmede om bij de
vaststelling van de jaarrekening over 2009 de opgenomen voorziening
voor dubieuze debiteuren inzake Regio BHV Nederland niet op te nemen
en om de jaarwinst over dat jaar te verhogen met een bedrag van
€ 42.563,00 als basis voor de gevorderde winstuitkering over dat jaar,
overtreding en € 5.000,00 voor iedere dag dat die overtreding voortduurt,
indien zij niet binnen vier weken na betekening van dit vonnis aan de
vordering sub III hebben voldaan ten aanzien van de boekjaren 2006 t/m
2010 en voor de daaropvolgende boekjaren: binnen vier weken na
vaststelling van de daarop betrekking hebbende jaarrekening,
4.De beoordeling
het besluit van 1 november 2010
afgewezen.
7 januari 2011 de termijn van 12 maanden waarbinnen vernietiging van het besluit kan worden ingeroepen, gaan lopen. Inmiddels is er meer dan een jaar verstreken na de bekendmaking van deze wijziging, waardoor nu geen vordering meer tot vernietiging van het besluit worden ingesteld, aldus de stichting.
4 januari 2011. Gesteld noch gebleken is dat de wijze waarop de stichting die wijziging openbaar heeft gemaakt, niet in overeenstemming met de wettelijk voorgeschreven wijze is geschied. Omdat het handelsregister een openbaar register is en aldus door een ieder is te raadplegen, heeft de stichting in januari 2011 inderdaad voldoende bekendheid gegeven aan de wijziging van haar statuten, zoals bedoeld in artikel 2:15 lid 5 BW. Dit betekent dat de termijn waarbinnen een beroep op vernietiging van het besluit van 4 januari 2011 kan worden gedaan, eindigde in januari 2012. Dat [EISER] feitelijk eerst bij brief van 11 mei 2011 kennis heeft genomen van de omstandigheid dat de statuten zouden zijn gewijzigd, kan de stichting niet worden tegengeworpen. Verder valt niet in te zien waarom het beroep van de stichting op de inschrijving van de statutenwijziging in het handelsregister in strijd met de redelijkheid en billijkheid zou zijn, zoals [EISER] stelt. Vast staat dat [EISER] eerst bij wijziging van eis van 11 april 2012 - en daarmee na het einde van de vervaltermijn - vernietiging van het besluit van
4 januari 2011 heeft gevorderd. Dit brengt met zich dat de vordering tot vernietiging van dat besluit niet toewijsbaar is.
4 januari 2011 heeft gewijzigd en dat het voorschrift dat er ten tijde van de besluitvorming geen vacature in het bestuur mocht bestaan, is geschrapt. Daarmee is de primaire grondslag aan deze vordering van [EISER] ontvallen.
7 april 2010. [EISER] stelt dat het gedaagden gelet op die overeenkomst in 2011 naar redelijkheid en billijkheid niet vrij heeft gestaan om tot opheffing van het reglement over te gaan. Deze stellingen van [EISER] zien wederom op artikel 2:8 en 2:15 BW, die de interne rechtsverhoudingen binnen de organisatie op het oog hebben. Zoals gezegd behoort hij als winstcertificaathouder weliswaar tot de door deze artikelen geadresseerde kring van personen, maar in dit kader beroept hij zich op nakoming van de vaststellingsovereenkomst, zijnde een externe rechtsverhouding van de rechtspersonen, waarbij hij partij is. Hierop zien de artikelen 2:8 en 2:15 niet. Voor zover moet worden gezegd dat de rechtspersonen een (klein) jaar na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst rekening hadden moeten houden met zijn gerechtvaardigde belangen als partij bij de overeenkomst, kan dit niet leiden tot het door [EISER] beoogde gevolg van vernietiging van het opheffingsbesluit. Hoogstens kan dit besluit leiden tot schadeplichtigheid jegens hem, doch daaromtrent is niets gesteld of gebleken.
1.130,00(2,5 punten × tarief € 452,00)