ECLI:NL:RBALK:2012:BV7767

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
26 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/6 WWB
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand in de vorm van een geldlening onder voorwaarden met betrekking tot de verkoop van een zelfbewoonde woning

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Alkmaar op 26 januari 2012 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn, dat haar een uitkering op basis van de Wet werk en bijstand (Wwb) had toegekend in de vorm van een geldlening. Dit besluit was onder de voorwaarde dat verzoekster haar zelfbewoonde woning binnen één maand na de datum van het besluit te koop zou aanbieden bij een erkende makelaar tegen een marktconforme prijs. Verzoekster betwistte dat van haar kon worden verlangd haar woning te verkopen, gezien haar financiële situatie en de huidige economische omstandigheden.

De voorzieningenrechter overwoog dat de wetgever uitgangspunt is dat verkoop van een zelfbewoonde woning niet kan worden gevergd en dat bijstand in de vorm van een geldlening moet worden verstrekt, tenzij er redenen zijn om van dit uitgangspunt af te wijken. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen overtuigende redenen waren om te stellen dat het verstrekken van een lening onverantwoord zou zijn. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, het besluit van 29 december 2011 geschorst en bepaald dat de gemeente Hoorn aan verzoekster maandelijks een voorschot moet betalen ter hoogte van de voor haar geldende bijstandsnorm.

Daarnaast werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekster, die zijn vastgesteld op € 874,00, en in de kosten van een door verzoekster ingeschakelde taxateur ter hoogte van € 50,00. De uitspraak benadrukt de bescherming van de rechten van bijstandsontvangers en de noodzaak voor gemeenten om zorgvuldig om te gaan met de voorwaarden die aan bijstandsverlening worden verbonden.

Uitspraak

RECHTBANK ALKMAAR
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: 12/6 WWB
uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 januari 2012 in de zaak van
[naam verzoekster], te [plaatsnaam], verzoekster
(gemachtigde: mr. L.A. van Kan),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn, verweerder
(gemachtigde: W.T.M. Schwering).
Procesverloop
Bij besluit van 29 december 2011 heeft verweerder aan verzoekster met ingang van
16 november 2011 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (Wwb) toegekend in de vorm van een geldlening (hierna: het bestreden besluit). Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 5 januari 2012 bezwaar gemaakt. Bij afzonderlijke brief van 5 januari 2012 heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 17 januari 2012. Verzoekster is, daartoe ambtshalve opgeroepen, ter zitting verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is, daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen, verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld heeft het oordeel daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
2. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wwb heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Wwb worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwb wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, van dit artikel wordt niet als vermogen in aanmerking genomen het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voorzover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens, genoemd in het derde lid. Deze vermogensgrens is ingevolge het derde lid voor een alleenstaande € 5.555,00.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder d, van dit artikel, wordt niet als vermogen in aanmerking genomen het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf, bedoeld in artikel 50, eerste lid, voorzover dit minder bedraagt dan € 46.900,00.
Ingevolge artikel 48, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wwb kan bijstand worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende op korte termijn over voldoende middelen zal beschikken om over de betreffende periode in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
Ingevolge het derde lid van dit artikel kan het college aan het verlenen van bijstand in de vorm van een geldlening verplichtingen verbinden die zijn gericht op meerdere zekerheid voor de nakoming van de aan deze bijstand verbonden rente- en aflossingsverplichtingen.
Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Wwb heeft de belanghebbende die eigenaar is van een door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning met bijbehorend erf, recht op bijstand voor zover tegeldemaking, bezwaring of verdere bezwaring, van het in de woning met bijbehorend erf gebonden vermogen in redelijkheid niet kan worden verlangd.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel heeft die bijstand de vorm van een geldlening voorzover het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf hoger is dan het vermogen, bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel d.
3. Verweerder heeft aan verzoekster bijstand verstrekt in de vorm van een geldlening, onder de voorwaarde dat verzoekster de door haar bewoonde woning binnen één maand na dagtekening van het bestreden besluit te koop aanbiedt bij een erkende makelaar tegen een marktconforme prijs en dat zij er alles aan doet om de woning te verkopen. Daarbij heeft verweerder overwogen dat de hoogte van de op de woning rustende hypotheekschuld
€ 110.000,-- bedraagt, de WOZ-waarde 2011 is vastgesteld op € 184.602,-- en er dus overwaarde in de woning zit en van verzoekster kan worden verlangd dat zij deze overwaarde te gelde maakt door de woning te verkopen. Volgens verweerder heeft verzoekster niet aannemelijk gemaakt dat het redelijkerwijs niet van haar gevergd kan worden om de woning te verkopen. Omdat de woning in de huidige economische situatie niet snel verkocht zal worden heeft verweerder besloten haar in afwachting van de verkoop een geldlening te verstrekken.
4. Verzoekster kan zich niet met dit besluit verenigen. Zij heeft gemotiveerd betwist dat van haar in redelijkheid kan en mag worden verlangd dat zij haar woning verkoopt. In dat kader heeft zij naar voren gebracht dat zij een aflossingsvrije hypotheek heeft en voor het bedrag van € 403,33 dat zij maandelijks aan rente betaald geen andere woonruimte kan worden gehuurd. Dat er andere geschikte woonruimte aanwezig is wordt door haar bij gebreke van een daarnaar door verweerder gedaan onderzoek, betwist. Zij heeft betoogd dat van haar niet kan worden verwacht dat zij een woning huurt in de vrije sector, haar vermogen opmaakt en vervolgens weer moet verhuizen naar een woning waarvoor zij huurtoeslag kan ontvangen. Bovendien loopt zij, als de bijstand als leenbijstand wordt verstrekt, haar belastingvoordeel mis. Gelet hierop heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht de door verweerder opgelegde voorwaarde om binnen één maand na 29 december 2011 de woning te koop aan te bieden bij een erkende makelaar tegen een marktconforme prijs, te schorsen. Voorafgaand aan de zitting is door haar nog nadere informatie verstrekt met betrekking tot de waarde van de woning, informatie over woningen in de omgeving en door haar gemaakte schulden in de periode dat zij geen inkomen heeft ontvangen. Ook heeft verzoekster opgemerkt dat in het cliëntenrapport van 20 december 2011 op pagina vier staat vermeld dat haar vermogen € 3.524,85 bedraagt, maar dat het haar niet duidelijk is hoe verweerder op dit bedrag is uitgekomen.
5. De voorzieningenrechter stelt voorop dat verweerder, in het geval een aanvraag om bijstand wordt gedaan, in eerste instantie dient te beoordelen of de belanghebbende voldoet aan de voorwaarden om voor bijstand in aanmerking te komen. Daartoe dient verweerder onder meer na te gaan of de belanghebbende onvoldoende middelen heeft om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
5.1. Door verzoekster is een taxatierapport ingebracht waaruit blijkt dat de woning op een niet gespecificeerde datum op een lagere waarde dan de WOZ waarde is getaxeerd. De voorzieningenrechter gaat er vanuit dat het de waarde per de datum van het rapport betreft, te weten 12 januari 2012. Hoewel deze datum niet gelijk is aan de datum in geding, is de voorzieningenrechter niettemin van oordeel dat deze waarde in beginsel voldoende inzicht geeft in de waarde van de woning per peildatum. Dit is anders met betrekking tot de door verweerder gehanteerde WOZ waarde, aangezien dat de waarde betreft per 1 januari 2010. Uitgaande van de recent getaxeerde waarde van € 168.000,-- bedraagt het bij de beoordeling van de aanvraag in aanmerking te nemen vermogen dat in de woning zit na aftrek van de hypotheekschuld en na aftrek van het niet in aanmerking te nemen vermogen in de woning, zoals hieronder uiteengezet, € 11.100,00.
Getaxeerde waarde € 168.000,00
Hypotheekschuld € 110.000,00 -
Niet in aanmerking te nemen vermogen € 46.900,00 -
----------------
Vermogen in woning € 11.100,00
Ten aanzien van het overige vermogen geldt het navolgende. In het ten behoeve van de beoordeling van de aanvraag van verzoekster opgemaakte cliëntenrapport van 20 december 2011 is het overige vermogen van verzoekster vastgesteld. De voorzieningenrechter stelt vast dat de in die rapportage weergegeven berekeningen niet kloppen. Er vanuit gaande dat de genoemde bedragen wel juist zijn komt de berekening uit op het navolgende voor het overige in aanmerking te nemen vermogen.
Bank/giro rekening [rek.nr.1] € 104,40
Creditcard rekening [rek.nr.2] € 2.185,63 -
Betaalrekening [rek.nr.3] € 2.114,48 -
------------
€ 4.195,99 -
-------------
Totaal vermogen € 6.904,01
In totaal bedraagt het vermogen van verzoekster, per datum in geding, dus € 6.904,01. Van dit bedrag dient een bedrag van € 877,70 aan leefgeld in mindering te worden gebracht. Indien dan vervolgens het vrij te laten bescheiden vermogen van € 5555,00 daarop in aftrek wordt gebracht, is de slotsom dat er ten tijde van de aanvraag mogelijk sprake was van een relatief gering oververmogen van € 471,37.
Vermogen € 6.904,01
Leefgeld € 877,70 -
Vrij te laten bescheiden vermogen € 5.555,00 -
-------------
Oververmogen € 471,37
Of en in hoeverre daadwerkelijk sprake is van oververmogen is gelet op de voorafgaand aan de zitting ingebrachte informatie met betrekking tot een schuld die verzoekster bij haar moeder heeft van € 2.249,21 overigens nog de vraag. Hoewel uit de in het geding gebrachte verklaring niet blijkt dat er sprake is van een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling van de gestelde schuld, is niet uit te sluiten dat verzoekster in bezwaar deze verplichting alsnog aannemelijk zal kunnen maken. Indien verzoekster daarin slaagt is in het geheel niet uitgesloten dat haar bijstand om niet dient te worden verstrekt. Verweerder zal deze schuld in elk geval bij de beoordeling dienen te betrekken.
5.2. Voorzover verweerder in bezwaar tot de conclusie zal komen dat verzoekster niet in aanmerking komt voor bijstand vanwege haar oververmogen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Sinds opneming van artikel 7a in de Algemene bijstandswet in 1971 is uitgangspunt dat verkoop van een zelfbewoonde woning niet kan worden gevergd en dat in die situatie bij oververmogen in beginsel door de gemeente bijstand in de vorm van een geldlening dient te worden verstrekt, al dan niet onder het verbinden van verplichtingen zoals bijvoorbeeld het laten vestigen van een hypotheek ten gunste van de gemeente. De inhoud van dit artikel is nagenoeg ongewijzigd overgenomen in artikel 20 van de Algemene bijstandswet en in artikel 50 van de WWB. Van het uitgangspunt dat in redelijkheid niet kan worden gevergd de zelfbewoonde woning te verkopen kan worden afgeweken indien de verstrekking van een lening vanuit het oogpunt van bijstandsverlening onverantwoord is. Daarvan is in dit geval niet gebleken. Ook anderszins is niet gebleken dat er redenen zijn die meebrengen dat van het verstrekken van een lening zou moeten worden afgezien. Vooralsnog valt dat ook niet in te zien dat verzoekster, in het geval zij niet in aanmerking komt voor bijstand om niet, niet in aanmerking komt voor bijstand als bedoeld in artikel 50, tweede lid, van de WWB voor het bedrag van haar oververmogen.
5.3. Tenslotte overweegt de voorzieningenrechter nog het volgende. Ingevolge het bepaalde in artikel 48, tweede lid onder a van de Wwb, kan, indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende op korte termijn over voldoende middelen zal beschikken, bijstand in de vorm van een geldlening worden verstrekt. Daargelaten dat de reden voor het verstrekken van een lening was dat “de verkoop van uw woning in de huidige economische crisis niet te snel te realiseren is” uit welke overweging al blijkt dat de verkoop niet op korte termijn te voorzien zal zijn, kan een aan een lening verbonden voorwaarde toch bezwaarlijk als basis worden gebruikt voor de veronderstelling dat op korte termijn te voorzien is dat een belanghebbende over voldoende middelen zal kunnen beschikken.
6. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter zal in dat verband het besluit van 29 december 2011 schorsen. Aangezien verweerder ter zitting heeft meegedeeld dat in het geval de voorwaarde tot verkoop zal worden geschorst niet uitgesloten is dat het besluit tot het verstrekken van een lening zal worden ingetrokken, in welk geval verzoekster dus in het geheel niet meer over gelden zal kunnen beschikken, ziet de voorzieningenrechter aanleiding de onder het kopje ‘Beslissing’ genoemde voorziening te treffen.
7. De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:84, vierde lid, van de Awb, in samenhang met artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de proceskosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 874,00, als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Hierbij heeft de voorzieningenrechter zowel voor het opstellen van het verzoekschrift als voor het verschijnen ter zitting één punt toegekend en het gewicht van de zaak aangemerkt als gemiddeld.
Verzoekster heeft voorts verzocht om vergoeding van door haar gemaakte andere kosten, te weten de kosten van een door haar ingeschakelde deskundige (taxateur). De voorzieningenrechter ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door verzoekster gemaakte kosten van de door haar ingeschakelde taxateur ten bedrage van € 50,00. Deze kosten moeten worden voldaan aan verzoekster.
Beslissing
De voorzieningenrechter
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
- schorst het besluit van 29 december 2011;
- bepaalt dat verweerder tot vier weken zijn verstreken nadat het besluit op bezwaar aan verzoekster kenbaar zal zijn gemaakt, aan verzoekster maandelijks een voorschot betaalt ter hoogte van de voor haar geldende bijstandsnorm;
- bepaalt dat de gemeente Hoorn aan verzoeker het griffierecht ten bedrage van € 41,00 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de aan de zijde van verzoekster redelijkerwijs gemaakte proceskosten van € 874,00, te betalen aan verzoekster;
- veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte andere kosten ten bedrage van
€ 50,00, te betalen aan verzoekster.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.M. de Feijter, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.S.T. Visser, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2012.
griffier voorzieningenrechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.