RECHTBANK ALKMAAR
Sector bestuursrecht
uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 maart 2012 in de zaak tussen
[naam verzoeker], te [plaatsnaam], verzoeker
(gemachtigde: mr. R. Kiewitt),
de korpschef van de politie Noord-Holland-Noord, verweerder.
Bij besluit van 9 januari 2012 is de aan [naam maatschap] te Alkmaar verleende toestemming om verzoeker ten behoeve van dit bedrijf beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten ingetrokken (het bestreden besluit).
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 23 januari 2012 bezwaar gemaakt. Tevens heeft verzoeker de voorzieningenrechter in verband met dit besluit verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft de zaak op zitting behandeld op 8 maart 2012. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door voornoemde gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. L. Seinen.
1.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld heeft het oordeel daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
1.2 Nu verzoeker als gevolg van het bestreden besluit zijn werkzaamheden als beveiliger niet langer meer kan uitoefenen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat sprake is van een voldoende spoedeisend belang bij de gevraagde voorlopige voorziening.
2.1 Verweerder heeft aan het bestreden besluit tot intrekking van de verleende toestemming ten grondslag gelegd dat verzoeker er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen en dat de geconstateerde overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde waardoor verzoekers betrouwbaarheid in het geding komt.
2.2 Volgens verweerder is geconstateerd dat door verzoeker tussen dinsdag 13 september 2011 te 23.50 en woensdag 14 september 2011 te 00.15 uur beveiligingswerkzaamheden werden uitgevoerd in opdracht van [naam maatschap], dat verzoeker samen met een andere beveiligingsmedewerker (die niet in het bezit was van politietoestemming) een man heeft aangehouden, dat die aanhouding door beveiligingscamera’s is vastgelegd en dat uit de beelden is gebleken dat tijdens de aanhouding buitensporig geweld is gebruikt. Tijdens het aanhouden zou de man door verzoeker en de andere beveiliger tegen een muur zijn gegooid en zou verzoeker de man een kniestoot en een vuistslag hebben gegeven. De man zou aangifte hebben gedaan van zware mishandeling, tegen verzoeker zou een proces-verbaal opgemaakt zijn en verzoeker zou zijn gedagvaard, aldus verweerder.
3. Verzoeker erkent de geconstateerde gedragingen en erkent dat hij daarmee de grens heeft overschreden. Hij heeft daar spijt van, maar acht de intrekking disproportioneel. Eiser is al sinds 1996 als beveiliger werkzaam. Hij heeft zich in het verleden bewezen. Er is sprake van een eenmalig incident, dat mede het gevolg is van het feit dat hij op het bewuste tijdstip samenwerkte met een onervaren beveiliger. Anders was dit niet gebeurd. Verzoeker wordt door de intrekking onevenredig in zijn belangen geschaad. Verzoeker wijst er op dat zijn gezin afhankelijk is van het inkomen dat verzoeker als beveiliger verdient. Verweerder had volgens verzoeker de hardheidsclausule moeten toepassen. Bovendien is het bestreden besluit onzorgvuldig, omdat aan de intrekking geen termijn is verbonden.
4. De voorzieningenrechter overweegt in dit verband als volgt.
4.1 Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Wpbr), stelt een beveiligingsorganisatie geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef van het politiekorps in de regio waar de beveiligingsorganisatie is gevestigd.
Ingevolge het vijfde lid, voor zover thans van belang, wordt de toestemming bedoeld in het tweede lid, onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.
Ingevolge het zesde lid wordt de toestemming ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of indien feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
4.2 Ter uitvoering van de Wpbr heeft de Minister van Justitie criteria voor het bepalen van bekwaamheid en betrouwbaarheid als hiervoor bedoeld neergelegd in de Circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de circulaire).
Volgens paragraaf 2.1 van de circulaire wordt de toestemming aan personen bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr, onthouden indien:
[…]
c. op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat:
- deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten, danwel
- deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
In paragraaf 2.1 wordt verder vermeld dat het er bij de toetsing van het hiervoor onder c bepaalde om gaat dat de tewerkstelling van de betrokkene de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet mag schaden. Daarvan zal in het algemeen, aldus de circulaire, slechts sprake zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven de rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Volgens de circulaire kunnen tegen betrokkene opgemaakte processen-verbaal of (dag)rapporten ertoe leiden dat betrokkene niet voldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken, waarbij het van belang is dat tegen betrokkene nog een serieuze verdenking bestaat.
Volgens paragraaf 2.1.1 van de circulaire, voor zover thans van belang, kan de korpschef van de regio waar de organisatie is gevestigd van het hiervoor bepaalde afwijken, indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.
5.1 Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), zoals onder meer blijkt uit de uitspraken van de Afdeling van 21 september 2011 (LJN: BT2136) en 13 oktober 2010 (LJN: BO0239), volgt dat de korpschef ruime vrijheid toekomt bij de beoordeling of verzoeker voldoende betrouwbaar is en dat de invulling die in paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de circulaire aan de term ‘betrouwbaarheid’ is gegeven niet rechtens onjuist is. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2003, LJN: AO0768) volgt voorts dat aan medewerkers in de beveiligingsbranche, gelet op de aard van deze branche, hogere eisen mogen worden gesteld dan aan medewerkers in willekeurige andere betrekkingen.
5.2 Verweerder heeft gesteld dat verzoeker bij het uitoefenen van zijn werkzaamheden als beveiliger geweld heeft gebruikt waarvoor hij strafrechtelijk wordt vervolgd. Verzoeker heeft dit niet weersproken, integendeel, hij heeft de geconstateerde feiten erkend en heeft erkend dat hij over de grens is gegaan. De voorzieningenrechter neemt dit daarom voor vaststaand aan.
5.3 Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat tegen verzoeker een serieuze verdenking bestaat van een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde, zoals bedoeld in paragraaf 2.1 van de circulaire.
5.4 Verweerder heeft geoordeeld dat verzoeker vanwege deze serieuze verdenking niet langer voldoende betrouwbaar is in de zin van paragraaf 2.1, onder c, van de circulaire. De voorzieningenrechter acht dit oordeel, gelet op de serieuze verdenking van tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde en gelet op de ruime beoordelingsvrijheid die verweerder op dit punt toekomt in samenhang met de hoge eisen die aan medewerkers in de beveiligingsbranche mogen worden gesteld, niet onhoudbaar.
5.5 Dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog geen strafrechtelijk oordeel is gegeven ten aanzien van de eventuele vervolging of strafbaarheid van verzoeker maakt dit niet anders. Uit de circulaire blijkt immers dat een serieuze verdenking volstaat voor het oordeel dat verzoeker niet langer betrouwbaar is.
5.6 Er is daarom geen grond voor het oordeel dat verweerder niet bevoegd was om de ten behoeve van verzoeker verleende toestemming ingevolge artikel 7, zesde lid, van de Wpbr in te trekken.
6.1 Toepassing van paragraaf 2.1.1 van de circulaire (de hardheidsclausule) mag er volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, zoals onder meer blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 19 augustus 2009 (LJN: BJ5521), niet toe leiden dat iemand die niet aan de eisen van betrouwbaarheid voldoet toch te werk gesteld mag worden. Dit brengt met zich mee dat deze paragraaf niet mag worden toegepast als een betrokkene in verband met bepaalde feiten niet voldoende betrouwbaar is, zoals bedoeld in paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de circulaire. In het geval van verzoeker heeft verweerder vastgesteld dat verzoeker vanwege bepaalde feiten niet voldoende betrouwbaar is. De voorzieningenrechter ziet daarom geen grond voor het oordeel dat verweerder de hardheidsclausule ten onrechte niet heeft toegepast.
7. Voor verzoekers stelling dat verweerder een termijn aan de intrekking van de toestemming een termijn had moeten verbinden, heeft de voorzieningenrechter in het recht geen aanknopingspunten kunnen vinden.
8. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit in bezwaar geen stand zal houden. De voorzieningenrechter zal het verzoek daarom afwijzen.
9. Bij deze uitspraak bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.M. de Feijter, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. E. Degen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2012
te Alkmaar.
griffier voorzieningenrechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.