ECLI:NL:RBALK:2012:BW7218

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
23 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
136084 OT RK 12-324
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen

In deze zaak heeft de Rechtbank Alkmaar op 23 april 2012 uitspraak gedaan over de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van drie minderjarigen. De rechtbank heeft de verzoeken tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van een jaar toegewezen. De rechtbank oordeelde dat de ouders onvoldoende hebben geprofiteerd van de geboden hulpverlening, waaronder praktische gezinondersteuning. De ondersteuning heeft niet geleid tot de gewenste verbetering in de opvoedcapaciteiten van de ouders. De rechtbank heeft ook overwogen dat de pleeggezinnen positieve ontwikkelingen vertonen bij de minderjarigen, die in de pleeggezinnen een veilige hechting kunnen ontwikkelen. Het verzoek van de moeder om een contra-expertise te gelasten voor terugplaatsing van de kinderen is afgewezen, omdat dit niet in het belang van de minderjarigen zou zijn. De rechtbank heeft verder de verzoeken van de William Schrikker Jeugdbescherming (WSJ) om niet-ontvankelijkheid verklaard, omdat de kinderen niet tot de doelgroep van WSJ behoren en de indicatiebesluiten ongeldig zijn. De moeder is niet ontvankelijk verklaard in haar verzoeken tot wijziging van de omgangsregeling en vervanging van WSJ door Bureau Jeugdzorg. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de gronden voor ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn, gezien de zorgelijke signalen over de opvoedcapaciteiten van de ouders en de ontwikkeling van de kinderen in de pleeggezinnen. De rechtbank heeft de verzoeken van de moeder op alle onderdelen afgewezen en de verzoeken van WSJ toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK TE ALKMAAR
verlenging ondertoezichtstelling en verlenging machtiging tot uithuisplaatsing
Sector civiel recht
SNO
Rekestnummer: 136084 / OT RK 12-324
Datum uitspraak: 23 april 2012
Beschikking van de meervoudige kamer in bovenvermelde rechtbank, gegeven in de zaak met betrekking tot de minderjarigen:
[MINDERJARIGE 1], geboren te [GEBOORTEPLAATS MINDERJARIGE 1] op [GEBOORTEDATUM MINDERJARIGE 1],
[MINDERJARIGE 2], geboren te [GEBOORTEPLAATS MINDERJARIGE 2], op [GEBOORTEDATUM MINDERJARIGE 2],
[MINDERJARIGE 3], geboren te [GEBOORTEPLAATS MINDERJARIGE 3], op [GEBOORTEDATUM MINDERJARIGE 3],
vader van [MINDERJARIGE 1 EN MINDERJARIGE 2]: [NAAM VADER 1],
vader van [MINDERJARIGE 3]: [NAAM VADER 2],
moeder: [NAAM MOEDER],
gezag over [MINDERJARIGE 1 EN MINDERJARIGE 2]: ouders,
gezag over [MINDERJARIGE 3]: moeder.
PROCESGANG
De kinderrechter te Alkmaar heeft bij beschikking van 19 april 2011 de ondertoezichtstelling van de minderjarigen verlengd met een jaar, tot 30 april 2012.
De kinderrechter te Alkmaar heeft bij beschikking van 20 december 2011 de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen verlengd, tot 30 april 2012, welke beschikking bekrachtigd is door het Gerechtshof Amsterdam bij beschikking van 10 april 2012.
Op 5 maart 2012 heeft William Schrikker Jeugdbescherming (WSJ), namens Bureau Jeugdzorg Noord-Holland (BJZ), een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen, beide voor de duur van twaalf maanden, ingediend.
Ter griffie zijn ontvangen indicatiebesluiten gedateerd 19 oktober 2011 [NAAM MINDERJARIGE 2], 20 oktober 2011 [NAAM MINDERJARIGE 3] en 24 oktober 2011 [NAAM MINDERJARIGE 1]. Uit de indicatiebesluiten blijkt dat de minderjarigen in aanmerking komen voor verblijf bij pleegouders, voor de duur van een jaar.
De rechtbank heeft kennis genomen van:
- de rapportage over het verloop van de ondertoezichtstelling van 2 maart 2012 (3 maal) en het hulpverleningsplan van 2 maart 2012 (3 maal);
- het op 17 april 2012 ingekomen verweerschrift, waarin tevens zelfstandige verzoeken van mr. C.M.C. Laumanns namens moeder.
Op 18 april 2012 heeft de kinderrechter de zaak ter terechtzitting met gesloten deuren behandeld. Verschenen zijn: mevrouw S. Bond en mevrouw M. de Vos, beiden namens de WSJ, moeder bijgestaan door mr. C.M.C. Laumanns, en de heer [NAAM VADER 2] met zijn begeleidster [NAAM BEGELEIDSTER] (zorgboerderij).
De heer [NAAM VADER 1] is, zonder voorafgaand bericht, niet ter zitting verschenen.
Ter zitting heeft de kinderrechter de zaak voor beschikking verwezen naar de meervoudige kamer.
STANDPUNTEN PARTIJEN
De gezinsvoogd heeft ter onderbouwing van de verzoeken verwezen naar de bij het verzoek gevoegde rapportages. Zij heeft ter zitting toegelicht dat er aanhoudende zorgen zijn met betrekking tot de opvoedcapaciteiten van moeder. Gelet hierop acht WSJ een thuisplaatsing van de minderjarigen, op de korte of de lange termijn, niet haalbaar en niet in het belang van de kinderen. Intensieve hulpverlening geboden door Parlan en de Omring heeft de uithuisplaatsing van de kinderen niet kunnen voorkomen. De hulpverlening vanuit de Omring heeft ook de signalen die duiden op verwaarlozing van de kinderen niet kunnen wegnemen. De ouders (de moeder en de heer [NAAM VADER 1]) zijn niet in staat gebleken om de kinderen de veiligheid, structuur, duidelijkheid en voorspelbaarheid te bieden die zij nodig hebben. Ook zijn de ouders verantwoordelijk voor de verwaarlozing die heeft plaatsgevonden in de thuissituatie. Verder heeft WSJ aangegeven dat vijf andere kinderen van moeder reeds eerder uit huis zijn geplaatst, omdat zij in hun ontwikkeling werden bedreigd. WSJ stelt dat moeder destijds ook met diverse vormen van hulpverlening niet in staat is geweest de kinderen voldoende structuur te bieden en op een veilige manier op te voeden. De heer [NAAM VADER 1] leek in de afgelopen periode altijd de meest stabiele factor in de opvoedsituatie. Gebleken is echter dat de heer [NAAM VADER 1] mede verantwoordelijk is voor de aanhoudende onveilige opvoedsituatie waarbij hij de schuld buiten zichzelf legt. Gezien de ernst van de kindsignalen die de minderjarigen vertonen, acht WSJ het dan ook niet verantwoord om [NAAM MINDERJARIGE 1 EN NAAM MINDERJARIGE 2] bij de heer [NAAM VADER 1] te plaatsen. WSJ is daarom van mening dat het in het belang van de minderjarigen is dat zij in een pleeggezin opgroeien waarbij zij de kans krijgen om zich veilig te ontwikkelen. Gezien alle hulpverlening die reeds is ingezet om een uithuisplaatsing van de kinderen te voorkomen, is WSJ van mening dat het instellen van een onderzoek naar de mogelijkheden van een thuisplaatsing de ouders alleen maar valse hoop zal geven.
WSJ heeft gesteld dat het van belang is dat de kinderen en de ouders in de komende periode rust en duidelijkheid krijgen over de toekomst. Duidelijkheid omtrent het woonperspectief van de minderjarigen en de rol die de ouders in hun leven zullen gaan spelen. Een belangrijk aspect zal het ingroeien van de kinderen in de perspectief-biedende pleeggezinnen zijn. Wanneer er zorgen of vragen blijven naar de ontwikkeling van de kinderen, zal WSJ hen waar nodig aanmelden voor een psychologisch onderzoek. Verder heeft WSJ naar voren gebracht dat zij de ouders op de hoogte zullen blijven houden over de ontwikkeling van de kinderen.
Mr. Laumanns heeft in het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoekschrift en ter zitting namens moeder -kort en zakelijk samengevat- het volgende aangevoerd.
Formele verweren
WSJ dient niet ontvankelijk te worden verklaard op de volgende gronden:
- De kinderen vallen niet binnen de doelgroep van WSJ. De kinderen hebben immers geen lichamelijk en of geestelijke beperkingen.
- Moeder heeft nimmer een mandaatbesluit ontvangen van BJZ. Hierdoor betwist moeder dat WSJ namens BJZ is gemandateerd om alle onderhavige verzoeken bij de kinderrechter in te dienen.
- Moeder beschikt niet over diverse verzoeken en beschikkingen. Zo zijn op 21 september 2011 de kinderen uit huis geplaatst, hetgeen volgens moeder niet bij rechterlijke machtiging is gebeurd. Ook wijst moeder erop dat WSJ, in strijd met haar taak als voogd, heeft nagelaten haar op de hoogte te stellen van de verzoeken tot verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing met een jaar.
- De overgelegde indicatiebesluiten ten aanzien van de kinderen zijn ongeldig. Daarbij wordt gewezen op het onderscheid tussen de verzilveringstermijn en de geldigheidstermijn in genoemde besluiten. Zelfs als de geldigheidstermijn van de overgelegde indicatiebesluiten niet zijn verstreken, dan zijn deze slechts geldig voor de duur van de afgegeven machtiging. Een indicatiebesluit kan volgens moeder niet nogmaals gebruikt worden voor een verlenging of een nieuw verzoek tot uithuisplaatsing. Bovendien zijn de indicatiebesluiten niet door een gedragswetenschapper ondertekend. Moeder is ook niet door WSJ of BJZ in de gelegenheid gesteld om een bezwaarschrift in te dienen tegen het indicatiebesluit en heeft zich daarover onvoldoende kunnen uitlaten.
Inhoudelijke verweren
Uithuisplaatsing
De grond voor de verlenging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing zou zijn gelegen in het feit dat er in het verleden incidenten hebben plaatsgevonden en dat de relatie tussen de heer [NAAM VADER 1] en moeder stroef verliep. WSJ heeft zijn verzoeken enkel gebaseerd op gebeurtenissen uit het verleden en de advocaat wijst op het feit dat geen onafhankelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. WSJ heeft geconstateerd dat er onduidelijkheid bestond over de opvoedingscapaciteiten van moeder/ouders, maar heeft de vraag onbeantwoord gelaten onder welke voorwaarden (doelen) een eventuele terugplaatsing in de thuissituatie wel gerealiseerd kan worden. Uit de doelstelling van WSJ blijkt bovendien dat zij niet van plan zijn om in de toekomst nader onderzoek te verrichten naar de mogelijkheden van een terugplaatsing van de kinderen bij moeder. Dit terwijl de incidenten op onwaarheden berusten en moeder stellig betwist dat zij de kinderen in gevaar heeft gebracht. Gelet hierop stelt moeder dat WSJ ten onrechte en onvoldoende onderbouwd heeft geconcludeerd dat een thuisplaatsing van de kinderen niet in het belang van de kinderen is en niet tot de mogelijkheden behoort. In aanvulling hierop bestrijdt moeder dat er intensieve hulpverlening is ingezet in de thuissituatie. Moeder is van mening dat de hulp die zij vanuit de Omring en Parlan heeft gehad gezinsondersteuning betrof, en dat zij nimmer opvoedondersteuning aangeboden heeft gekregen. Moeder stelt dat een contra-expertise dient te worden gelast door de kinderrechter waarbij zal worden onderzocht of de kinderen terecht uit huis zijn geplaatst en of zij inmiddels kunnen terugkeren naar huis. De verklaringen van de verschillende pleeggezinnen zijn niet aan te merken als een deskundigenoordeel en dienen volgens moeder niet meegenomen te worden bij de beoordeling van de zaak. Een uithuisplaatsing is een verstrekkende maartregel die een aanzienlijke inmenging oplevert in het gezinsleven. Moeder is van mening dat een verlenging van de uithuisplaatsing inbreuk maakt op haar recht op family life dat voortvloeit uit artikel 8 EVRM. Aan moeder kan ook niet worden tegengeworpen dat de hechtingsrelatie van de kinderen in de pleeggezinnen goed verloopt, nu een uithuisplaatsing een tijdelijke maatregel dient te zijn. Een terugplaatsing van de kinderen bij de ouders dient altijd het eerste uitgangspunt te zijn. Verder heeft moeder aangegeven dat zij zorgen heeft over de gezondheid en welbevinden van de kinderen sinds de uithuisplaatsing. De kinderen verblijven ook in drie verschillende pleeggezinnen, hetgeen ook, gelet op wetenschappelijk onderzoek, niet in het belang van de kinderen is.
Omgangsregeling
Verder heeft moeder aangevoerd dat WSJ de omgangsregeling tussen moeder en de minderjarigen eenzijdig heeft aangepast, zonder moeder in de gelegenheid te stellen daartegen verweer te voeren. Er bestaat op dit moment een summiere omgangsregeling, bestaande uit een begeleide bezoekregeling van eenmaal per maand gedurende een uur op het kantoor van WSJ voor alle drie minderjarigen tezamen. Dit terwijl moeder herhaaldelijk heeft verzocht haar kinderen vaker te willen zien. Indien de rechtbank de verzoeken van WSJ onverhoopt zou toewijzen, dan verzoekt moeder in reconventie binnen drie maanden de omgangsregeling uit te breiden, zodat het contact tussen haar en de kinderen kan worden hersteld.
Verzoeken
Gelet op hetgeen moeder heeft aangevoerd wordt namens haar verzocht:
a) primair alle verzoeken van WSJ niet ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen, dan wel aan te houden;
b) subsidiair te bepalen dat een onafhankelijk onderzoek (contra expertise) dient plaats te vinden naar de ontwikkeling van de kinderen en de voorwaarden te bepalen waaronder de kinderen weer kunnen terugkeren naar huis;
c) meer subsidiair te bepalen dat WSJ ertoe zorg draagt dat zo nodig onafhankelijke begeleiding wordt geregeld om de relatie tussen de minderjarigen en hun moeder te herstellen. Dit door in ieder geval een uitgebreidere omgangsregeling tussen de minderjarigen en hun moeder vast te stellen waarbij de kinderen ook in staat zullen worden gesteld in het ouderlijk huis te verblijven;
d) meest subsidiair te bepalen dat WSJ door BJZ zal worden vervangen;
e) allermeest subsidiair te bepalen dat WSJ een geldige machtiging tot mandaat dient te
overleggen indien dit op de zitting niet mogelijk blijkt, desnoods onder betaling van een dwangsom van [EURO] 1000,-- per week dat zij in gebreke blijft met het overleggen daarvan.
Verder wordt verzocht WSJ of BJZ te gelasten toe te werken naar een thuisplaatsing bij moeder.
De heer [NAAM VADER 2] heeft ter zitting aangegeven dat hij het van belang acht dat er omgang wordt opgestart tussen hem en [NAAM MINDERJARIGE 3]. Verder heeft hij verklaard dat hij het van belang vindt dat de minderjarigen bij elkaar in één gezin worden geplaatst.
OVERWEGINGEN
Gelet op de verschillende verweren die namens moeder naar voren zijn gebracht, zal de rechtbank eerst de formele verweren behandelen en vervolgens overgaan tot de inhoudelijk beoordeling van de verzoeken ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van WSJ en tenslotte de verzoeken van moeder behandelen.
Ontvankelijkheid
Bevoegdheid van WSJ, doelgroep en mandaatbesluit
Ten aanzien van de bevoegdheid van WSJ concludeert de rechtbank dat WSJ, in tegenstelling tot hetgeen moeder hierover ter zitting heeft gesteld, wel degelijk bevoegd is tot het indienen van de onderhavige verzoeken. Deze materie is geregeld in de ter uitvoering van de Wet op de Jeugdzorg vastgestelde Mandaatbesluiten. WSJ is een van de instellingen met landelijk bereik waarvoor een Mandaatbesluit is vastgesteld. Een dergelijk besluit strekt er toe dat de desbetreffende instelling bevoegd is namens BJZ maatregelen op de voet van Boek 1, titel 14, afdeling 4 van het Burgerlijk Wetboek uit te lokken. Moeder heeft gesteld dat de minderjarigen niet tot de doelgroep van WSJ behoren, nu zij geen lichamelijke of geestelijke beperkingen hebben. De rechtbank stelt vast dat [NAAM MINDERJARIGE BROERS], de minderjarige broers van [NAAM MINDERJARIGE 2, NAAM MINDERJARIGE 3 EN NAAM MINDERJARIGE 1] die tevens onder toezicht zijn gesteld en uit huis zijn geplaatst, vanwege hun verstandelijke beperking wél tot de doelgroep van WSJ behoren. Gelet op het creëren van eenheid en het stroomlijnen van de informatievoorziening wordt de ondertoezichtstelling van alle minderjarigen behorende tot het gezin van moeder vanaf het begin op goede gronden uitgevoerd door WSJ. WSJ kan in dat kader namens BJZ verzoeken indienen bij de rechtbank. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om WSJ onbevoegd te en daarmee de verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren.
Rechterlijke beschikkingen
De moeder heeft gesteld dat WSJ haar niet tijdig op de hoogte heeft gebracht van de verzoeken tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van de minderjarigen. Voorts heeft moeder aangegeven dat de rechterlijke beschikkingen niet aan haar zijn overgelegd, waardoor de rechtsgeldigheid van de uithuisplaatsing in twijfel wordt getrokken. De rechtbank is van oordeel dat WSJ ter zitting voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de 'plannen van aanpak' tijdig met moeder per e-mail zijn besproken, hetgeen moeder ter zitting ook heeft bevestigd. Desgevraagd heeft de gezinsvoogd aangegeven dat alle correspondentie per e-mail geschied. Ook wijst de rechtbank op het feit dat de griffie van de rechtbank iedere gegeven beschikking naar het GBA adres van moeder heeft verzonden. Dat moeder enkele beschikkingen van de kinderrechter niet aan haar advocaat heeft overgelegd kan niet aan WSJ of de rechtbank worden tegengeworpen. Deze stelling van moeder zal de rechtbank dan ook als onvoldoende onderbouwd passeren. De raadsvrouw had zonodig afschriften aan de griffie kunnen vragen. De rechtbank acht dit verweer in strijd met de goede proces-orde.
Geldigheid van de Indicatiebesluiten
Ten aanzien van het verweer dat de overgelegde indicatiebesluiten ongeldig zijn overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank gaat uit van de datum ondertekening van de indicatiebesluiten, te weten 19 oktober 2011, 20 oktober 2011 en 24 oktober 2011. Er zijn twee termijnen opgenomen in een indicatiebesluit: de geldigheidstermijn en een verzilveringstermijn. Beide termijnen zijn vastgesteld op één jaar. Hierbij is echter van belang dat de geldigheidstermijn van het indicatiebesluit pas begint te lopen zodra het indicatiebesluit wordt 'verzilverd'. WSJ heeft geen indicatiebesluit nodig bij de aanvraag voor een machtiging tot spoeduithuisplaatsing. Ingevolge artikel 261 tweede lid van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek is de machtiging tot uithuisplaatsing gericht op effectuering van het besluit, als bedoeld in artikel 6 lid 1 van de Wet op de jeugdzorg. Op grond van artikel 14 van het Uitvoeringsbesluit kan de machtiging tot uithuisplaatsing worden verleend zonder een daartoe strekkend indicatiebesluit voor de termijn van vier weken. De kinderrechter te Alkmaar heeft bij beschikking van 21 september 2011 een machtiging tot spoeduithuisplaatsing verleend voor de duur van vier weken, tot 21 oktober 2011, en het verzoek voor het overige aangehouden tot de zitting van 29 september 2011. Bij beschikking van 29 september 2011 is vervolgens de machtiging tot uithuisplaatsing van de drie minderjarigen verlengd, waarbij door de kinderrechter tevens beoordeeld is of er geldige indicatiebesluiten zijn overgelegd. Hieruit kan worden afgeleid dat de verzilverinsgstermijn is casu pas begon te lopen met ingang van 21 oktober 2011. Zoals reeds vermeld dateren de indicatiebesluiten van 19 oktober 2011, 20 oktober 2011 en 24 oktober 2011, en zijn deze met ingang van 21 oktober 2011 één jaar geldig. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat noch de verzilveringtermijn, noch de geldigheidtermijn is verstreken. De stelling van moeder dat de indicatiebesluiten alleen voor de duur van de machtiging rechtsgeldig zijn en niet nogmaals gebruikt kunnen worden, zal de rechtbank als niet gebaseerd op de wet passeren. Daarnaast heeft de gezinsvoogd ter zitting verklaard dat mw. D. Wijaart, gedragswetenschapper bij WSJ, de indicatiebesluiten van tevoren heeft beoordeeld. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de verklaring van WSJ hieromtrent. Bovendien is de verklaring of handtekening van een gedragswetenschapper bij de uithuisplaatsing van minderjarigen geen wettelijke vereiste, nu dit alleen geldt voor een machtiging tot plaatsing van minderjarigen in de gesloten jeugdzorg. Ook kan niet uit de wet worden afgeleid dat WSJ moeder eerst in de gelegenheid moet stellen om een bezwaar in te dienen tegen een indicatiebesluit. Een indicatiebesluit wordt genomen voor interne doeleinden en de rechtbank stelt vast dat voldoende is gebleken dat de overgelegde indicatiebesluiten rechtsgeldig zijn.
Inhoudelijke beoordeling en behandeling van de verzoeken
Een machtiging tot uithuisplaatsing (of een verlenging hiervan) mag slechts worden verleend indien de gronden daarvoor, zoals vermeld in artikel 1: 261, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek aanwezig zijn. De rechtbank zal in de onderhavige zaak derhalve dienen te onderzoeken of de verlenging van de uithuisplaatsing van de drie minderjarigen noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen of tot onderzoek van hun lichamelijke gesteldheid.
Zorgen over de ontwikkeling van de kinderen
Zowel de rechtbank Alkmaar in de beschikking van 20 december 2011, als het gerechtshof Amsterdam in de beschikking van 10 april 2012, hebben zowel de ernstige zorgen die er waren toen de kinderen nog thuis woonden, als de zorgen die na de uithuisplaatsing van de kinderen naar voren zijn gekomen, in de beschikking vermeld.
Nadien zijn in de situatie van moeder geen veranderingen naar voren gekomen die zouden maken dat de kinderen thans wel door moeder met voldoende waarborgen kunnen worden opgevoed.
Kort samengevat:
Toen moeder en de heer [NAAM VADER 1] nog samenwoonden was er veel ruzie en geschreeuw thuis. Vanaf november 2010 tot mei 2011 is er in de gezinssituatie hulpverlening geweest door de Omring en Parlan. Vanuit die hulpverlening zijn er steeds zorgen geweest over de veiligheid en de opvoeding van de kinderen. Ook het consultatiebureau meldt zorgen over de sociaal-emotionele ontwikkeling van de kinderen. Moeder heeft onvoldoende van de hulpverlening geprofiteerd. Vader was nog de meest stabiele factor en vulde moeder aan. In de rapportage van WSJ komt naar voren dat in 2009 door Mentrum bij moeder een Borderline persoonlijkheidsstoornis is vastgesteld. (Ter zitting wordt dit, niet onderbouwd met stukken, door moeder ontkend.) Moeder is heel chaotisch in haar doen en laten, waaronder de wijze waarop zij de kinderen benadert. Zij is niet in staat om voortdurend toezicht op de kinderen te houden. Zij kan de prioriteit niet altijd bij de kinderen leggen. De heer [NAAM VADER 1] maakt geen deel meer uit van het gezin. De meest stabiele factor in het gezin is hiermee weggevallen.
Voorts is voor de rechtbank een zeer belangrijke factor dat na de uithuisplaatsing de drie pleeggezinnen, afzonderlijk van elkaar, hebben gerapporteerd over de kindsignalen die de minderjarigen vertonen. Hieronder volgt een greep van de bestaande zorgen bij [NAAM MINDERJARIGE 2, NAAM MINDERJARIGE 3 EN NAAM MINDERJARIGE 1] en hun ontwikkeling in de pleeggezinnen.
[NAAM MINDERJARIGE 2]
Na de uithuisplaatsing van [NAAM MINDERJARIGE 2] zijn er vanuit het pleeggezin waar hij verblijft zorgen naar voren gekomen over zijn ontwikkeling. De meest opvallende observaties zijn dat hij meermalen in bed heeft geplast en in zijn broek heeft gepoept. [NAAM MINDERJARIGE 2] had ook een heftige mondgeur. De huisarts heeft verklaard dat deze geur vanuit zijn nieren komt en een verschijnsel van uitdroging is. Ook is bij [NAAM MINDERJARIGE 2] door de tandarts achterstallig onderhoud geconstateerd. [NAAM MINDERJARIGE 2] eet en drinkt moeizaam en hij was erg bang om te douchen, omdat hij bang was dat het water te heet zou zijn. Verder laat [NAAM MINDERJARIGE 2] zorgelijk gedrag zien op seksueel gebied, heeft hij zijn pleegmoeder twee maal geslagen en heeft hij de kat een harde schop gegeven.
Uit de evaluatie pleegzorg van februari 2012 komt naar voren dat het steeds beter met [NAAM MINDERJARIGE 2] gaat. Ook bij de "voortgang bij de gewenste ontwikkelingsuitkomsten" zien we bij [NAAM MINDERJARIGE 2] dat hij vooruit is gegaan.
[NAAM MINDERJARIGE 3]
[NAAM MINDERJARIGE 3] liep ten tijde van de uithuisplaatsing achter op leeftijdgenootjes en kon zich moeilijk concentreren. Ook [NAAM MINDERJARIGE 3] is bang om te douchen en de pleegouders hebben aangegeven dat [NAAM MINDERJARIGE 3] zich vaak 'onzichtbaar' wil maken. [NAAM MINDERJARIGE 3] is ook erg moeilijk te troosten. [NAAM MINDERJARIGE 3] is bang op de WC en is opvallend makkelijk te corrigeren, niet passend bij zijn leeftijd. Hij reageert niet als de opvoeder de kamer verlaat. Er hangt een negatieve, wat deprimerende lading om [NAAM MINDERJARIGE 3] heen.
Uit de evaluatie pleegzorg van februari 2012 komt naar voren dat pleegouders zich grote zorgen maken over [NAAM MINDERJARIGE 3]. Hij zit in zijn eigen wereld en lijkt bij vragen of opdrachtjes te blokkeren. Ook zijn gezondheid blijft zorgen baren.
[NAAM MINDERJARIGE 1]
[NAAM MINDERJARIGE 1] is een in zichzelf gekeerd meisje en is niet vrij in het maken contacten. [NAAM MINDERJARIGE 1] lijkt qua motoriek minder sterk voor haar leeftijd en kon in eerste instantie niet zelf eten en drinken. Wanneer [NAAM MINDERJARIGE 1] een standje krijgt over iets wat ze niet mag, houdt ze haar handen voor haar hoofd alsof ze wacht op een tik op haar hoofd. Zij is bang voor de koelkast. [NAAM MINDERJARIGE 1] kan vanuit het niets een 'horrorblik' in haar ogen krijgen. Ze probeert vervolgens met beide handen bij pleegouders hun neus en mond dicht te drukken, zodat pleegouders geen adem meer kunnen krijgen.
Uit de evaluatie pleegzorg van februari 2012 over [NAAM MINDERJARIGE 1] komt naar voren dat [NAAM MINDERJARIGE 1] van een in zichzelf gekeerd meisje een blije meid is geworden. Zij is in gewicht aangekomen en flink gegroeid. [NAAM MINDERJARIGE 1] is in korte tijd in haar ontwikkeling goed vooruit gegaan.
Uit de rapporten van WSJ komt tevens naar voren dat de kinderen in de perspectief biedende pleeggezinnen steeds beter hun plekje krijgen waardoor een veilige hechting aan hun pleegouders kan gaan plaatsvinden.
Gelet op bovenstaande, de rapportages en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen, is de rechtbank van oordeel dat de gronden voor ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. Vóór de uithuisplaatsing was er een zorgelijke situatie. Dat de uithuisplaatsing is gebaseerd op (slechts) incidenten, zoals moeder ter zitting naar voren heeft gebracht, is uit het voorgaande niet naar voren gekomen, in tegendeel. Uit de rapportages komt een beeld van een moeder/ouders naar voren die veel van hun kinderen houden en hun best doen om goed voor de kinderen te zorgen, maar dit niet voor elkaar kunnen krijgen ondanks alle ingezette hulpverlening. Dat die hulpverlening niet intensief genoeg zou zijn geweest en onvoldoende was gericht op de opvoeding, is door moeder niet aannemelijk gemaakt en ook door de gezinsvoogd ter zitting voldoende weersproken. Met moeder is de rechtbank mede van oordeel dat de verklaringen van de pleegouders niet als een deskundigenrapport zijn aan te merken. Maar pleegouders kunnen net als (gewone) ouders wel opmerkelijke zaken bij kinderen signaleren. Het is in deze zaak opvallend dat de drie pleeggezinnen, afzonderlijk van elkaar, zeer zorgelijke kindsignalen hebben gerapporteerd. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid daarvan. Voorts ziet de rechtbank, anders dan moeder, geen aanknopingspunt voor de stelling dat de signalen die de minderjarigen in de pleeggezinnen vertonen, zijn veroorzaakt door de uithuisplaatsing als zodanig. Daarvoor zijn die signalen te ernstig en te opmerkelijk. In de signalen die de drie minderjarigen afgeven vallen veeleer aanwijzingen te zien dat de opvoedsituatie bij moeder thuis niet veilig voor hen is geweest.
De stelling van moeder dat zij een kans verdient om te laten zien dat zij voor de minderjarigen kan zorgen en dat zij daarbij open staat voor opvoedondersteuning in de thuissituatie, volgt de rechtbank niet. Immers, naast het feit dat vanuit diverse instanties zorgelijke signalen zijn binnengekomen en dat de minderjarigen ook zelf zorgelijke signalen vertonen sinds de uithuisplaatsing, laat de rechtbank meewegen dat moeder en de heer [NAAM VADER 1] intensieve gezinsondersteuning hebben gekregen van Parlan van november 2010 tot juni 2011. Voorts hebben zij sinds februari 2011 praktische gezinondersteuning van de Omring gekregen, vijf maal per week met ochtend-, middag- en avondmomenten. Deze geboden ondersteuning om de opvoedcapaciteiten van moeder/ouders te vergroten, hebben niet geleid tot het gewenste resultaat. Gebleken is dat de tips en adviezen die moeder heeft gekregen onvoldoende beklijven en zij niet in staat is om de adviezen in vergelijkbare situaties toe te passen. Daarnaast laat de rechtbank meewegen dat vijf andere kinderen van moeder in een eerder stadium uit huis zijn geplaatst vanwege de aanhoudende zorgen over de opvoedmogelijkheden van moeder en de zorgelijke kindsignalen die de minderjarigen vertoonden. Hiermee is tevens de vraag beantwoord of het in het belang van de kinderen is om hen terug te plaatsen bij moeder om door middel van een contra-expertise te onderzoeken of moeder de verzorging en opvoeding van de kinderen (weer) aankan. De rechtbank is van oordeel dat dit niet in het belang van de kinderen is, te meer nu zij thans een positieve ontwikkeling en hechting doormaken in de drie pleeggezinnen waarin zij zijn geplaatst. Dit geldt ook voor een plaatsing bij de Bascule of een soortgelijke instelling. De rechtbank acht het ongewenst het proces dat de kinderen thans doormaken te onderbreken. Het gaat om relatief jonge kinderen die veel hebben meegemaakt en die de kans verdienen om op te groeien in een stabiele en veilige leefomgeving waardoor hun verdere ontwikkeling en ontplooiing gestimuleerd worden. Voorts wordt in overweging genomen dat ook de heer [NAAM VADER 1] in eerdere verklaringen heeft aangegeven dat moeder onvoldoende in staat is om de kinderen de nodige structuur, regelmaat en stabiliteit te bieden. De rechtbank heeft voldoende informatie op grond van alle rapporten.
Het verzoek van moeder om een contra-expertise of een onafhankelijk onderzoek zal dan ook worden afgewezen.
De verzoeken van WSJ tot verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zullen worden toegewezen.
Omgangsregeling
De moeder heeft -kort gezegd- meer subsidiair (onderdeel c) verzocht om een uitgebreidere omgangsregeling tussen haar en de minderjarigen vast te stellen.
WSJ heeft bij brief van 15 november 2011 aan moeder en de heer [NAAM VADER 1] een schriftelijke aanwijzing gegeven inhoudende, voor zover hier van belang, dat de bezoeken eenmaal per vier weken plaatsvinden op het kantoor van Parlan in Den Helder voor de duur van maximaal een uur. Mr. P.F.M. Deijkers heeft namens moeder op 28 november 2011 (op grond van artikel 259 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek) een verzoekschrift ingediend bij deze rechtbank, waarin wordt verzocht om voornoemde schriftelijke aanwijzing vervallen te verklaren en te bepalen dat de omgang tussen moeder en de heer [NAAM VADER 1] met de kinderen een keer per week zal plaatsvinden. Bij beschikking van de kinderrechter te Alkmaar van 21 december 2011 is dit verzoek van de ouders afgewezen. Op grond van artikel 260 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek dient moeder (eerst) aan WSJ te verzoeken de aanwijzing geheel op gedeeltelijk in te trekken, indien er sprake is van gewijzigde omstandigheden. Gelet op het vorenstaande kan moeder derhalve niet worden ontvangen in haar verzoek tot uitbreiding van de omgangsregeling.
Vervangen van WSJ door BJZ
De moeder heeft meest subsidiair (onderdeel d) verzocht te bepalen dat WSJ zal worden vervangen door BJZ. De rechtbank overweegt dat het aan BJZ is om een mandaatverlening te verstekken. Het gaat in deze om intern beleid van BJZ waar de rechtbank geen invloed op heeft. BJZ heeft WSJ gemandateerd om vorm te geven aan de uitvoering van de ondertoezichtstelling van de minderjarigen. Moeder dient dit verzoek eerst neer te leggen bij BJZ, hetgeen zij thans niet heeft gedaan. Gelet hierop kan moeder niet worden ontvangen in haar verzoek.
Overleggen mandaatbesluit en dwangsom
De moeder heeft allermeest subsidiair (onderdeel e) verzocht te bepalen dat WSJ een geldige machtiging tot mandaat dient te overleggen indien dit op de zitting niet mogelijk blijkt, desnoods onder betaling van een dwangsom van [EURO] 1000,-- per week dat zij in gebreke blijft met het overleggen daarvan. De rechtbank overweegt dat er een landelijk Mandaatbesluit is waarin is geregeld dat de Stichting die een Bureau Jeugdzorg in stand houdt (als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de jeugdzorg), aan de directeuren van de instellingen met een landelijk bereik (waaronder WSJ) mandaat, volmacht en machtiging verleent tot het nemen van besluiten en het verrichten van (rechts)handelingen die betrekking hebben op de uitvoering van een ondertoezichtstelling indien de minderjarige onder de doelgroep valt. Als moeder twijfelt aan het rechtsgeldig mandaat in casu ligt het op haar weg eerst aan WSJ te vragen om haar het mandaat te tonen, alvorens een verzoek bij de rechtbank in te dienen, nota bene op straffe van een dwangsom.
Gelet op alle overgelegde stukken en hetgeen naar voren is gebracht ter zitting, is de rechtbank van oordeel dat de verzoeken van moeder op alle onderdelen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard dan wel moeten worden afgewezen.
Op grond van de verkregen inlichtingen is de rechtbank van oordeel dat de voorwaarden, in artikel 254, eerste lid, Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek voor ondertoezichtstelling gesteld, nog aanwezig zijn. Tevens is de rechtbank van oordeel dat de verlenging van de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing voor de minderjarigen noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen en/of tot onderzoek van hun geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Gebleken is dat de maatregel zal worden uitgevoerd door William Schrikker Jeugdbescherming, namens Bureau Jeugdzorg Noord-Holland.
BESLISSING
De rechtbank:
- verlengt de ondertoezichtstelling van de minderjarigen:
[NAAM MINDERJARIGE 1], geboren te [GEBOORTEPLAATS MINDERJARIGE 1], op [GEBOORTEDATUM MINDERJARIGE 1],
[NAAM MINDERJARIGE 2], geboren te [GEBOORTEPLAATS MINDERJARIGE 2], op [GEBOORTEDATUM MINDERJARIGE 2],
[NAAM MINDERJARIGE 3], geboren te [GEBOORTEPLAATS MINDERJARIGE 3], op [GEBOORTEDATUM MINDERJARIGE 3],
voor de duur van twaalf maanden, tot 30 april 2013;
- verlengt de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen:
[NAAM MINDERJARIGE 1], geboren te [GEBOORTEPLAATS MINDERJARIGE 1], op [GEBOORTEDATUM MINDERJARIGE 1],
[NAAM MINDERJARIGE 2], geboren te [GEBOORTEPLAATS MINDERJARIGE 2], op [GEBOORTEDATUM MINDERJARIGE 2],
[NAAM MINDERJARIGE 3], geboren te [GEBOORTEPLAATS MINDERJARIGE 3], op [GEBOORTEDATUM MINDERJARIGE 3],
bij pleegouder(s) 24-uurs, voor de duur van twaalf maanden, tot 30 april 2013, waarbij voor de periode vanaf 21 oktober 2012 tijdig geldige indicatiebesluiten dienen te worden genomen bij gebreke waarvan deze beschikking, op dit onderdeel, komt te vervallen;
- verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst de verzoeken van moeder af op de onderdelen a en b en e van het verzoekschrift en verklaart moeder niet-ontvankelijk op onderdelen sub c en d van het verzoekschrift.
Deze beslissing is gegeven te Alkmaar door mr. Y.M.I. Greuter-Vreeburg, voorzitter, en mr. M.E.J. van Lieshout-Segers en mr. M.M. van Weely, kinderrechters, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 april 2012, in tegenwoordigheid van mr. S. Nourozi Oranje als griffier.
Van deze beschikking kan hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof te Amsterdam. Bij het instellen van hoger beroep is de tussenkomst van een advocaat verplicht.