ECLI:NL:RBALK:2012:BX1406

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
28 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/216
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Zijp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot invordering van verbeurde dwangsom bij niet-naleving van bouwvergunning

In deze zaak heeft de Rechtbank Alkmaar op 28 juni 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zijpe over de invordering van een verbeurde dwangsom van € 5.000,-. Eiser had een stacaravan zonder bouwvergunning op zijn perceel geplaatst, wat leidde tot een last onder dwangsom. De rechtbank oordeelde dat het college bevoegd was om de dwangsom in te vorderen, aangezien eiser de last niet had opgevolgd en er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op deze regel rechtvaardigden. De rechtbank benadrukte dat het in beginsel niet onredelijk is om de dwangsom volledig in te vorderen wanneer de last niet wordt opgevolgd, tenzij er sprake is van overmacht of andere bijzondere situaties. In dit geval was er geen overmachtsituatie en de beëindiging van de overtreding werd niet als een bijzondere omstandigheid beschouwd. Eiser had de gelegenheid om zijn zienswijze naar voren te brengen, maar had dit niet gedaan in de relevante procedures. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de beslissing van het college om de dwangsom te innen.

Uitspraak

RECHTBANK ALKMAAR
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/216
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 juni 2012 in de zaak tussen
[Naam], te [woonplaats], eiser
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zijpe, verweerder
(gemachtigde: mr. J.H. Moraal).
Procesverloop
Bij besluit van 19 juli 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist tot invordering bij eiser van een dwangsom van € 5.000,-.
Bij besluit van 13 december 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2012. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste feiten als vaststaand aan.
1.1. Op 18 november 2009 heeft verweerder eiser meegedeeld dat een gemeentelijk toezichthouder heeft geconstateerd dat op het perceel aan [adres] te [woonplaats] (het perceel) een stacaravan zonder bouwvergunning is geplaatst naast stolpboerderij [naam]. Eiser is gevraagd de stacaravan te verwijderen. Nadat eiser aan dit verzoek geen gehoor gaf, heeft verweerder hem op 24 juni 2010 een vooraanschrijving verzonden, waartegen eiser een zienswijze heeft ingediend. Bij besluit van 31 augustus 2010 heeft verweerder eiser vervolgens, onder oplegging van een dwangsom van € 5.000,- ineens, gelast binnen vier weken de stacaravan te verwijderen en verwijderd te houden. Bij brief van 1 november 2010 heeft verweerder aan eiser kenbaar gemaakt dat de dwangsom is verbeurd. Daarop heeft verweerder op 13 januari 2011 een invorderingsbeschikking genomen. Naar aanleiding van het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar heeft verweerder het standpunt ingenomen dat bij nader inzien niet het nieuwe recht, maar de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zoals deze gold vóór 1 juli 2009 op het geschil van toepassing was. Verweerder heeft op 15 maart 2011 de invorderingsbeschikking ingetrokken en de procedure tot invordering opgestart op basis van oud recht.
1.2. Op 21 april 2011 heeft verweerder een dwangbevel uitgebracht tegen eiser na betekening waarvan door eiser verzet is gedaan. In de verzetprocedure is verweerder naar aanleiding van recente jurisprudentie over de toepasselijkheid van het recht ten aanzien van invordering van verbeurde dwangsommen teruggekomen op zijn standpunt dat oud recht van toepassing is. Op 19 juli 2011 heeft verweerder het dwangbevel ingetrokken en besloten de met dit dwangbevel samenhangende invorderingskosten, wettelijke rente en kosten van het exploot ten bedrage van in totaal € 939,84 aan eiser terug te betalen. Verweerder heeft bij het primaire besluit van 19 juli 2011 verder beslist tot invordering bij eiser van een dwangsom van € 5.000,-. Omdat eiser dit bedrag reeds had betaald in het kader van de invorderingsprocedure op basis van oud recht, heeft verweerder eiser meegedeeld het bedrag niet terug te betalen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
2. Per 1 juli 2009 is de Vierde tranche Awb in werking getreden. Ingevolge artikel IV van de Vierde tranche Awb blijft, indien een bestuurlijke sanctie wordt opgelegd wegens een overtreding die plaatsvond voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, het recht van toepassing zoals dat gold voor dat tijdstip.
De last onder dwangsom is eiser opgelegd bij besluit van 31 augustus 2010 wegens het in strijd met artikel 40, eerste lid, sub b, van de Woningwet zonder bouwvergunning in stand laten van een stacaravan op het perceel. Het betreft een overtreding die is aangevangen vóór de inwerkingtreding van voormelde wetswijziging, doch ten tijde van het dwangsombesluit, en derhalve na de inwerkingtreding van de Vierde tranche Awb, voortduurde. Volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 februari 2012, LJN: BV3191) is in een geval als dit, ter beantwoording van de vraag wanneer de overtreding plaatsvond bepalend het moment waarop het bestuursorgaan het schriftelijke voornemen om handhavend op te treden aan de vermoedelijke overtreder toezendt, om deze de gelegenheid te bieden daarop zijn zienswijzen kenbaar te maken. Om het recht zoals dit gold tot 1 juli 2009 van toepassing te laten blijven, dient de overtreding niet alleen te zijn aangevangen vóór 1 juli 2009, doch dient ook een duidelijke aanwijzing aanwezig te zijn dat voor die datum sprake was van een lopend handhavingsproces. In dit geval is sprake van een aan eiser gerichte brief van verweerder van 23 juni 2010, waarin is vermeld dat verweerder voornemens is handhavend op te treden tegen de overtreding en waarbij eiser in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze als bedoeld in artikel 4:8, eerste lid, van de Awb naar voren te brengen. Nu het schriftelijke voornemen tot handhaving op 24 juni 2010 aan eiser is toegezonden, is de Awb zoals deze gold na 1 juli 2009 op het geschil van toepassing.
3. Eiser betoogt in beroep dat de door verweerder gevolgde wijze van inning niet legaal is en dat het door hem reeds betaalde bedrag van € 5.000,- naar aanleiding van de intrekking van het dwangbevel door verweerder had moet worden terugbetaald.
Dit betoog kan niet tot het daarmee beoogde doel leiden. Verweerder heeft eiser in het primaire besluit meegedeeld dat het bedrag van € 5.000,- wordt vastgehouden, omdat op eiser een betalingsverplichting rustte. De rechtbank overweegt dat in zoverre geen sprake is van een publiekrechtelijke rechtshandeling en dat eisers bezwaren hieromtrent buiten onderhavige procedure vallen. Vanwege de voorgeschiedenis is deze mededeling van verweerder in het primaire besluit terecht gekomen. Gelet op het verhandelde ter zitting mag ervan worden uitgegaan dat het bedrag van € 5.000,- door verweerder in depot wordt gehouden in afwachting van de uitkomst in deze beroepszaak.
4. Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan, alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom.
5.1. Vaststaat dat tegen het dwangsombesluit van 31 augustus 2010, verzonden op 2 september 2010, geen bezwaar is gemaakt, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is. Er dient dan ook te worden uitgegaan van de juistheid van dit besluit. Voorts staat vast dat de dwangsom op 29 september 2010 is verbeurd. Eiser heeft immers de stacaravan niet binnen de begunstigingstermijn van vier weken na verzending van het dwangsombesluit afgevoerd. Nu het recht tot invordering ten tijde van het primaire besluit niet was verjaard, was verweerder bevoegd de verbeurde dwangsom van € 5.000,- bij eiser in te vorderen.
5.2. Aan deze bevoegdheid kan niet afdoen, zoals eiser stelt, dat de procedure niet goed gevolgd is en dat eiser hierdoor ernstig is gehinderd. Weliswaar heeft verweerder in eerste instantie de verkeerde invorderingsprocedure in gang gezet, maar dit laat onverlet dat verweerder dit gebrek heeft hersteld en dat hij de bevoegdheid toekwam een invorderingsbeschikking op basis van nieuw recht te nemen.
Voorts kan de rechtbank eiser niet volgen in zijn stelling dat het primaire besluit geen invorderingsbeschikking behelst. Als onderwerp van dit besluit wordt genoemd ‘invorderingsbeschikking’. Ook heeft verweerder in het besluit gemotiveerd aangegeven dat aanspraak wordt gemaakt op de door eiser verbeurde dwangsom en dat, zoals herhaald in het bestreden besluit, van bijzondere omstandigheden om van invordering af te zien of het verbeurde bedrag te matigen niet is gebleken. Gelet hierop en nu aan het besluit tevens een bezwaarclausule is verbonden, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder bij het primaire besluit niet heeft beslist omtrent de invordering van de dwangsom zoals bedoeld in artikel 5:37 van de Awb. Uitgegaan dient te worden, anders dan eiser kennelijk veronderstelt, van het bepaalde in artikel 5:37 van de Awb en niet van hetgeen hierover is opgemerkt in de memorie van toelichting bij deze wet. Die opmerkingen hebben niet te gelden als in de wet neergelegde vereisten waaraan een invorderingsbeschikking moet voldoen. Overigens laat dit onverlet dat de invorderingsbeschikking wel aan het wettelijke zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel moet voldoen.
6. Verweerder heeft aan de in bezwaar gehandhaafde invorderingsbeschikking ten grondslag gelegd dat geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die ertoe nopen het verbeurde bedrag van € 5.000,- te matigen. Volgens verweerder zijn de door eiser aangevoerde weersomstandigheden niet zo extreem geweest dat deze gezien moeten worden als bijzondere omstandigheid. Daarbij neemt verweerder in aanmerking dat eiser feitelijk van 18 november 2009 - de eerste aanmaning - tot het verbeuren van de dwangsom in september 2010 de tijd heeft gehad om een einde te maken aan de strijdige situatie. Verder heeft verweerder gesteld dat het ongedaan maken van de overtreding niet in de weg staat aan het innen van de dwangsom. Naar zijn mening dient meegewogen te worden dat de invorderingsbeschikking het sluitstuk van handhaving is en bedoeld om de prikkel die met de handhaving is beoogd, ook daadwerkelijk uit te delen.
7. Eiser betoogt dat verweerder het in te vorderen bedrag ten onrechte niet tot nihil heeft teruggebracht. Hij voert hiertoe aan dat aan de last ten tijde van de invorderingsbeschikking reeds was voldaan. Voorts stelt hij - kort samengevat - dat sprake was van een overmachtsituatie. Aan de hand van diverse informatie brengt hij naar voren dat zich in het najaar van 2010 een uitzonderlijk natte periode voordeed, waardoor hij de stacaravan niet kon verplaatsen en hij zich uiteindelijk in december 2010 genoodzaakt voelde de stacaravan te slopen. Deze sloop zorgde voor een flinke verliespost. Voorts is eiser van mening dat het algemeen belang er bij is gediend om af te zien van het innen van de dwangsom.
8. Bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, dient aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt biedt de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003-04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
9. Eiser stelt tevergeefs dat de omstandigheid dat hij alsnog aan de last heeft voldaan, als een bijzondere omstandigheid kan worden beschouwd. Hiertoe overweegt de rechtbank dat aangenomen moet worden dat in beginsel de daadwerkelijke invordering van verbeurde dwangsommen een logisch sluitstuk vormt van het eerder genomen handhavingsbesluit. Immers, zou dit anders zijn, dan zou de dwangsombeschikking het karakter van dwangmiddel al snel verliezen. Er is geen wettelijke regeling of een algemeen rechtsbeginsel welke verbiedt over te gaan tot invordering van verbeurde dwangsommen, enkel op de grond dat inmiddels de illegale situatie is beëindigd.
10. Evenmin ziet de rechtbank in hetgeen eiser heeft aangevoerd over de weersomstandigheden een bijzondere omstandigheid om van invordering af te zien. Indien eiser meende dat de begunstigingstermijn gezien de weersomstandigheden te kort was om de stacaravan te verwijderen, had hij dit argument - te meer nu het volgens hem juist gedurende de begunstigingstermijn heel veel heeft geregend - naar voren kunnen brengen in een procedure over het dwangsombesluit. Dat heeft hij niet gedaan. In het kader van de procedure over de invorderingsbeschikking kan dit argument geen rol meer spelen. Voorts had eiser direct na het verstrijken van de begunstigingstermijn, toen het nog steeds nat was, verweerder een verzoek zoals bedoeld in artikel 5:34, eerste lid, van de Awb kunnen doen, om vanwege overmacht de looptijd van de last voor een bepaalde termijn op te schorten. Eiser heeft geen gebruik gemaakt van deze wettelijke opschortingsmogelijkheid. Dat de reden hiervoor is gelegen in zijn gebrek aan vertrouwen in de gemeente, dient voor rekening van eiser te blijven. Onder deze omstandigheden heeft verweerder in eisers beroep op overmacht terecht geen grond gezien om niet tot invordering over te gaan.
11. Voorts kan de rechtbank eiser niet volgen in zijn stelling dat de invordering onevenredig is. Eiser heeft er lange tijd voor gekozen de stacaravan niet te verwijderen. Hij heeft willens en wetens de illegale situatie laten voortduren terwijl hij wist dat een bouwvergunning vereist was. Het feit dat het verloop van het gehele invorderingstraject lang en verwarrend voor eiser is geweest, brengt niet met zich dat verweerder niet tot invordering mocht overgaan. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de invordering binnen de daarvoor in de wet gestelde periode is gebleven. Verder levert het feit dat de sloop van de stacaravan en de invordering financiële gevolgen heeft voor eiser geen bijzondere omstandigheid op om van invordering af te zien. Eiser heeft niet aan de hand van financiële stukken aannemelijk gemaakt dat hij door de invordering onevenredig wordt getroffen.
Ook in hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder na afweging van de belangen niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot invordering van de verbeurde dwangsom, als het heeft gedaan. Daarbij is van belang dat als hoofdregel heeft te gelden dat het in beginsel niet onredelijk is om de dwangsom volledig in te vorderen wanneer de last niet wordt opgevolgd, tenzij sprake is van een bijzondere situatie. Daarvoor bestaan gezien het voorgaande en zoals verweerder terecht heeft gesteld in dit geval onvoldoende aanknopingspunten.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Bij deze beslissing is er geen aanleiding voor de door eiser gevraagde financiële compensatie, noch voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten die eiser in deze procedure stelt te hebben gemaakt. Daarbij merkt de rechtbank volledigheidshalve nog op dat eisers verzoek om vergoeding van de schade die hij door het volgen van de procedure onder oud recht stelt te hebben geleden, in deze procedure niet ter beoordeling staat.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Zijp, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2012.
griffier rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.