ECLI:NL:RBALK:2012:BX1790

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
9 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
14.904007-11
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift DNA-onderzoek bij veroordeelden in geval van valsheid in geschrift

In deze zaak heeft de Rechtbank Alkmaar op 9 juli 2012 uitspraak gedaan op een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen het afnemen van celmateriaal voor DNA-onderzoek. De veroordeelde was eerder op 24 februari 2012 door de politierechter veroordeeld voor het opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, wat valt onder artikel 225 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht. De officier van justitie had op 23 april 2012 bepaald dat er celmateriaal van de veroordeelde moest worden afgenomen, maar de veroordeelde stelde dat dit niet van betekenis zou zijn voor de opsporing van het misdrijf, gezien de aard van het delict en de omstandigheden waaronder het was gepleegd.

De rechtbank heeft het bezwaarschrift op 18 juni 2012 ontvangen en de zaak behandeld in raadkamer. De verdediging voerde aan dat DNA-onderzoek in dit geval geen relevante bijdrage zou leveren aan de opsporing van het misdrijf, omdat het ging om valsheid in geschrift, een misdrijf waarvoor DNA-onderzoek doorgaans niet van betekenis is. De officier van justitie daarentegen betoogde dat de wetgever de reikwijdte van DNA-onderzoek had verruimd en dat ook bij dit soort misdrijven DNA-onderzoek mogelijk moest zijn.

De rechtbank heeft de argumenten van beide partijen afgewogen en geconcludeerd dat het afnemen van DNA in dit geval niet gerechtvaardigd was. De rechtbank oordeelde dat er geen omstandigheden waren die het noodzakelijk maakten om DNA-onderzoek uit te voeren, en dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde niet van betekenis zou zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. De rechtbank verklaarde het bezwaar gegrond en beval de officier van justitie om het afgenomen celmateriaal te vernietigen.

Uitspraak

RECHTBANK ALKMAAR
Sector straf
Parketnummer: 14.904007-11
RK nummer: 12/291
Datum uitspraak : 9 juli 2012
BESCHIKKING op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: de Wet DNA) van:
[Veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats en geboortedatum],
wonende [adres en woonplaats],
voor deze zaak woonplaats kiezende ten kantore van zijn raadsvrouw
mr. H.E. Visscher te [vestigingsadres],
verder ook te noemen: veroordeelde.
Procesgang
Bij bevel van 23 april 2012 heeft de officier van justitie bepaald dat van veroordeelde celmateriaal zal worden afgenomen ter bepaling en verwerking van zijn DNA-profiel. Op 6 juni 2012 is celmateriaal afgenomen.
Het bezwaarschrift is op 18 juni 2012 ter griffie van de rechtbank ingekomen.
Op 9 juli 2012 zijn veroordeelde, zijn raadsvrouw en de officier van justitie in raadkamer met gesloten deuren gehoord.
Overwegingen
Veroordeelde werd op 24 februari 2012 door de politierechter in deze rechtbank ter zake van het opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift als bedoeld in artikel 225 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Veroordeelde heeft verzocht dat de rechtbank het bezwaarschrift gegrond zal verklaren en tevens zal bevelen dat de officier van justitie er zorg voor zal dragen dat het afgenomen celmateriaal van veroordeelde terstond zal worden vernietigd.
De raadsvrouw van veroordeelde heeft hiertoe het volgende aangevoerd.
Veroordeelde stelt zich op het standpunt dat redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van een DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf en de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing en berechting van strafbare feiten (artikel 2 lid 1 onder b Wet DNA).
Het gaat hier immers om valsheid in geschrift. DNA-onderzoek kan geen bijdrage leveren aan de opsporing van een dergelijk feit. Daarbij komt dat veroordeelde nimmer met Justitie in aanraking geweest en er geen sprake is van recidivegevaar. De raadsvrouw heeft hierbij verwezen naar een uitspraak van de rechtbank te Dordrecht d.d. 26 januari 2011 (LJN: BP4466).
De officier van justitie heeft gerequireerd en zich op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard.
Ten aanzien van de in de memorie van toelichting op de Wet DNA genoemde misdrijven valsheid in geschrift en meineed als misdrijven waarvoor weliswaar voorlopige hechtenis is toegelaten maar waarbij DNA-onderzoek niet of nauwelijks een rol van betekenis kan spelen, meent de officier van justitie dat sprake is geweest van onkundigheid van de opsteller. Er is sprake van een misslag van de wetgever. Daarbij merkt de officier van justitie op dat bedoelde memorie van toelichting al van 2002 dateert en dat de maatschappelijke ontwikkelingen sindsdien maken dat de wet strenger moet worden toegepast.
De officier van justitie heeft betoogd dat ook bij valsheid in geschrift bij de opsporing gebruik kan worden gemaakt van DNA-materiaal dan wel waarbij een DNA-profiel bij de berechting als bewijsmiddel kan dienen.
Ten slotte kan uit de inmiddels door de Hoge Raad gevormde jurisprudentie worden afgeleid dat de uitzonderingen zoals geregeld in de Wet DNA zeer beperkt moeten worden uitgelegd.
Beoordeling
Het bezwaarschrift is tijdig en op de juiste wijze ingediend. Veroordeelde kan daarom in het bezwaarschrift worden ontvangen.
Uit de stukken blijkt dat veroordeelde bij vonnis van 24 februari 2012 door de politierechter van deze rechtbank is veroordeeld wegens het opzettelijk gebruik maken van het valse of vervalste geschrift als bedoeld in artikel 225 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd. Dat betreft dus een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. De Wet DNA bepaalt in artikel 2, eerste lid, dat van een veroordeelde wegens een dergelijk misdrijf, celmateriaal zal worden afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel.
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 13 mei 2008 (LJN nummers BC8231 en BC8234) voorop gesteld dat tekst, doel en strekking van de Wet DNA blijkens de wetgeschiedenis als uitgangspunt hebben dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid van de Wet, celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij zich één van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen voordoet.
De officier van justitie heeft in de onderhavige zaak terecht aangevoerd dat de Hoge Raad een beperkte uitleg geeft aan de uitzonderingen genoemd in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet DNA. De Hoge Raad overweegt dat de maatstaf “aard van het misdrijf” blijkens de wetsgeschiedenis ziet op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. De maatstaf “bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd” hangt volgens de Hoge Raad samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat dan om de situatie dat een DNA-onderzoek, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden niet kan worden gerechtvaardigd.
Het uitgangspunt is dus dat de officier van justitie het bevel geeft om celmateriaal af te nemen. De Wet DNA stelt echter uitzonderingsgronden in artikel 2, eerste lid onder a en b. De rechtbank heeft nu te bepalen of een van die uitzonderingsgronden zich voordoet.
Bij de invoering van deze bepaling heeft de wetgever in de memorie van toelichting hierover het volgende overwogen:
“Voorgesteld wordt DNA-onderzoek mogelijk te maken bij veroordeelden wegens een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, oftewel een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Op dit punt is de reikwijdte van het onderhavige wetsvoorstel verruimd ten opzichte van het oorspronkelijke wetsvoorstel, zoals dat aan de Raad van State en de adviesinstanties is voorgelegd. Het oorspronkelijk wetsvoorstel was beperkt tot veroordeelden wegens specifiek aangewezen gewelds- en zedenmisdrijven, waarvoor voorlopige hechtenis toegelaten is. Met de verruiming van het wetsvoorstel wordt uitvoering gegeven aan het streven van de regering naar een ruimere toepassing van het strafrechtelijke DNA-onderzoek. De doelen van het wetsvoorstel doen naar het oordeel van de regering evenzeer opgeld bij andere ernstige misdrijven dan alleen gewelds- en zedenmisdrijven. Een belangrijk misdrijf in dit verband is woninginbraak. Op dit moment bevat de DNA-databank veel DNA-profielen van sporen van woninginbraken, maar zeer weinig DNA-profielen van inbrekers. Door de verbreding van de reikwijdte van dit wetsvoorstel kan deze scheve verhouding meer in evenwicht worden gebracht en kunnen door DNA-onderzoek vaker woninginbraken worden opgelost. (…)
Er zijn misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten waarbij DNA-onderzoek niet of nauwelijks een rol van betekenis kan spelen, zoals bijvoorbeeld meineed of valsheid in geschrift. Bij deze feiten zal ook in het voorbereidend onderzoek geen celmateriaal voor DNA-onderzoek worden afgenomen vanwege het vereiste belang van het onderzoek. Ook in het kader van het onderhavige wetsvoorstel ligt daarom een inperking in de rede. Deze inperking houdt in dat ingevolge artikel 2, eerste lid, onder b, geen DNA-onderzoek zal plaatsvinden indien redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.”
(TK 2002-2003, 28 685, nr. 3, blz. 10-11)
Ook bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel in de eerste kamer is het onderwerp in de memorie van antwoord van de regering aan de orde gekomen:
“De leden van de VVD-fractie vroegen of met artikel 2, eerste lid, onderdeel b, niet uitermate subjectieve toetsingscriteria worden geïntroduceerd die afbreuk doen aan de doelstellingen van het wetsvoorstel. Als voorbeeld noemden zij valsheid in geschrifte. Op het eerste gezicht lijkt het vanzelfsprekend dat DNA-afname hier geen functie heeft, aldus deze leden, maar de recidive van de veroordeelde behoeft niet hetzelfde soort misdrijf te betreffen, aldus deze leden.
Graag beantwoord ik deze vraag als volgt. De toetsingscriteria van artikel 2, eerste lid, onder b, vereisen altijd een objectief waardeerbare omstandigheid. Het kan gaan om de omstandigheid dat de veroordeelde een misdrijf heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek niet van betekenis is, dan wel om de bijzondere omstandigheden waaronder de veroordeelde het misdrijf heeft gepleegd. De criteria houden in dat van DNA-onderzoek wordt afgezien indien, gelet op deze objectief waardeerbare omstandigheid of omstandigheden, redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel niet van belang is voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Het gaat er om dat niet aannemelijk is dat de veroordeelde eerder reeds een misdrijf heeft gepleegd dat met behulp van DNA-onderzoek kan worden opgelost, dan wel later nogmaals zo'n misdrijf zal plegen. Dit betekent dat bij de veroordeelde die is veroordeeld voor een misdrijf als valsheid in geschrifte, waarbij DNA-onderzoek doorgaans geen functie heeft, maar die in het verleden ook andere soorten misdrijven heeft gepleegd waarbij DNA-onderzoek wel een functie heeft, toch DNA-onderzoek plaatsvindt. Artikel 2, eerste lid, onder b, vraagt namelijk om een beoordeling van de relevantie van DNA-onderzoek voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van misdrijven van deze veroordeelde. Indien er omstandigheden zijn die aannemelijk maken dat de veroordeelde zal recidiveren in een ander soort misdrijf waarvoor DNA-onderzoek wel van belang is, dan zal de officier van justitie op grond van artikel 2, eerste lid, besluiten hem een DNA-onderzoek te laten ondergaan.”
(EK 2003-2004, 28 685, nr. C, blz. 8-9)
In de onderhavige zaak is veroordeelde veroordeeld terzake van het opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift als bedoeld in artikel 225 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht. Een dergelijk misdrijf is naar het oordeel van de rechtbank naar zijn aard vergelijkbaar is met de expliciet door de wetgever in de memorie van toelichting als voorbeeld genoemde uitgezonderde misdrijven.
Indien er omstandigheden zijn die aannemelijk maken dat de veroordeelde zal recidiveren ter zake van andere misdrijven waarvoor DNA-onderzoek wél van belang kan zijn, of indien de veroordeelde in het verleden ook andere misdrijven heeft begaan waarbij doorgaans wél celmateriaal achterblijft, moet toch het DNA-profiel worden verwerkt en bepaald.
Van dergelijke omstandigheden is in het onderhavige geval evenwel niet gebleken.
De rechtbank is daarom van oordeel dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde, niet van betekenis zal kunnen zijn ter voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten begaan door veroordeelde.
Het bezwaar zal dan ook gegrond worden verklaard, nu in deze zaak de in artikel 2, eerste lid onder b van de Wet DNA vermelde uitzondering aan de orde is.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het bezwaar gegrond en beveelt dat de officier van justitie ervoor zorgdraagt dat het celmateriaal van de veroordeelde terstond wordt vernietigd.
Deze beslissing is op 9 juli 2012 in raadkamer gegeven door
mr. L.J. Saarloos, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M. van Randeraat, griffier.