RECHTBANK ALKMAAR
Sector bestuursrecht
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 augustus 2012 in de zaak tussen
[naam eiseres], te [plaatsnaam], eiseres
(gemachtigde: mr. drs. R. Lagerweij),
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Enkhuizen, verweerder
(gemachtigden: [naam 1] en [naam 2]).
Bij besluit van 17 juli 2008 heeft verweerder aan [naam 3] (hierna: vergunninghouder) een bouwvergunning en vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) verleend ten behoeve van de uitbreiding van een woning met een serre en twee bergingen (waarvan één ter legalisatie) op het adres [adres] te [plaatsnaam].
Bij besluit van 26 juni 2009 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar, voor zover gericht tegen het besluit waarbij bouwvergunning is verleend, ongegrond verklaard en, voor zover gericht tegen het vrijstellingsbesluit, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 24 maart 2011 (AWB 11/3157) heeft deze rechtbank het door eiseres ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar van 26 juni 2009 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen op bezwaar.
Bij besluit van 25 oktober 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder opnieuw op het bezwaar beslist.
Eiseres heeft beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2012. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.
1. Op 1 juli 2008 is de WRO ingetrokken en is de Wet op de ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden. Voorts is op 1 oktober 2010 is de Wro ingetrokken en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Gelet op de datum van de onderhavige aanvraag, namelijk 6 maart 2007, is krachtens het overgangsrecht op dit geschil de WRO van toepassing.
2.1. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit het primaire besluit van 17 juli 2008 heeft herroepen en daarvoor in de plaats een nieuwe bouwvergunning en vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO heeft gesteld, zoals verweerder ter zitting desgevraagd heeft medegedeeld. Voorts heeft verweerder bij het bestreden besluit ontheffing verleend van het bepaalde in artikel 2.5.17, eerste lid, van de Bouwverordening van de gemeente Enkhuizen. Ter beoordeling staat of deze bouwvergunning, vrijstelling en ontheffing in stand kunnen blijven.
2.2. Verweerder heeft ter zitting medegedeeld dat de bij het bestreden besluit verleende vrijstelling in de eerste plaats de bouw van een deel van de serre en de grote berging op de gronden met de bestemming “tuinen” betreft. De bouw van de serre en de berging op deze gronden is in strijd met het bepaalde in artikel 23 van de planvoorschriften van het vigerende bestemmingsplan “Vissershoek en havens, 1e partiële herziening” van januari 1988 (hierna: het bestemmingsplan), waarin - voor zover hier van belang - is opgenomen dat de op de plankaart voor tuinen aangewezen gronden zijn bestemd voor een gebruik als tuinen en dat op of in die gronden uitsluitend andere bouwwerken mogen worden gebouwd ten dienste van die bestemming.
Daarnaast betreft de bij het bestreden besluit verleende vrijstelling het bepaalde in artikel 21, tweede lid, aanhef en onder g, van de planvoorschriften met betrekking tot de gronden met de bestemming “erven”, waarin is opgenomen dat de gezamenlijke oppervlakte van de bijgebouwen en/of aanbouwen niet meer dan 50 % van de oppervlakte van een erf mag zijn, met een maximum van 36 m². Nu de in het bouwplan voorziene serre en twee bergingen deels op gronden met de bestemming “erven” worden gebouwd en de in de planvoorschriften genoemde 50 % en 36 m² worden overschreden, is er ook op dit punt sprake van strijd met het bestemmingsplan.
2.3. Eiseres heeft haar beroep ter zitting uitdrukkelijk beperkt tot de hierboven genoemde vrijstelling van het bepaalde in artikel 23 en in artikel 21, tweede lid, aanhef en onder g, van de planvoorschriften, alsmede tot de verleende ontheffing van artikel 2.5.17, eerste lid, aanhef en onder a, van de Bouwverordening van de gemeente Enkhuizen.
ontheffing van de Bouwverordening
3.1. In haar eerdere uitspraak van 24 maart 2011 heeft de rechtbank geoordeeld dat het bouwplan in strijd is met het bepaalde in artikel 2.5.17, eerste lid, aanhef en onder a, van de Bouwverordening, waarin is bepaald dat de zijdelingse begrenzing van een bouwwerk ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig moet zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan één meter breed zijn. In dit geval staat vast dat er sprake is van een tussenruimte van minder dan één meter tussen de in het bouwplan voorziene grote berging op het erf van vergunninghouder en de op het aangrenzende erf van eiseres aanwezige bebouwing (schutting).
3.2. Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank heeft verweerder alsnog op grond van het tweede lid van artikel 2.5.17 van de Bouwverordening ontheffing van het bepaalde in het eerste lid verleend. Deze ontheffingsbevoegdheid betreft een discretionaire bevoegdheid van verweerder, zodat de rechtbank zich dient te beperken tot de vraag of verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. Deze vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend.
3.3. Ontheffing van het bepaalde in het eerste lid van artikel 2.5.17 van de Bouwverordening is op grond van het tweede lid van dit artikel mogelijk indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte. Het doel van deze bepaling is de mogelijkheid tot onderhoud te waarborgen en te voorkomen dat als gevolg van ontoegankelijke tussenruimtes hinder ontstaat door vervuiling. Hoewel door de beperkte ruimte tussen de in het bouwplan voorziene berging en de schutting op het erf van eiseres het onderhoud ter plaatse wordt bemoeilijkt, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat bij realisering van het bouwplan het onderhoud niet onmogelijk wordt gemaakt. Daarbij heeft verweerder onder meer in aanmerking mogen nemen dat, mede gezien de lengte van vier meter van de bedoelde tussenstrook, reiniging met bijvoorbeeld een lange stok mogelijk zal zijn en dat de schutting van eiseres demontabel is. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres heeft aangevoerd onvoldoende aanleiding om hieraan te twijfelen, zodat de verleende ontheffing in stand kan blijven.
vrijstelling van het bestemmingsplan
4. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met de hierboven onder 2.2 genoemde voorschriften van het bestemmingsplan, zodat voor het verlenen van medewerking aan het bouwplan een vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO noodzakelijk was.
5.1. Partijen verschillen in dit verband in de eerste plaats van mening over de vraag of verweerder bevoegd was om een vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO in plaats van op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO te verlenen. Daarnaast verschillen partijen van mening over de vraag of verweerder gehouden was een verklaring van geen bezwaar te vragen aan het college van Gedeputeerde Staten (hierna: Gedeputeerde Staten) van de provincie Noord-Holland.
5.2. Voor de vraag of verweerder bevoegd is om met toepassing van het tweede lid van artikel 19 van de WRO vrijstelling te verlenen is het daartoe vastgestelde beleid van Gedeputeerde Staten van 19 juli 2005 bepalend. Uit paragraaf 1.1 van dit beleid blijkt dat zodra een speerpunt van provinciaal ruimtelijk beleid aan de orde is, een vrijstelling ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO nodig is. Anders dan partijen is de rechtbank van oordeel dat een dergelijk speerpunt van provinciaal ruimtelijk beleid in dit geval niet aan de orde is. Het onderhavige bouwplan is niet te brengen onder de omschrijving van het in geding zijnde speerpunt, te weten het vijfde speerpunt “Cultuurhistorie en Archeologie”, omdat het bouwplan is gelegen binnen het gebied dat op 17 september 1984 is aangewezen tot beschermd stadsgezicht als bedoeld in de Monumentenwet 1988 en ter bescherming daarvan het eerdergenoemde bestemmingsplan “Vissershoek en havens, 1e partiële herziening” van kracht was. Dit herziene bestemmingsplan is - gelet op inhoud en toelichting - opgesteld mede met het oog op de aanwijzing tot beschermd stadsgezicht en de in dat verband door de toenmalige Rijksdienst voor Monumentenzorg (inmiddels Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed) vereiste wijzigingen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het ontwerp van het herziene bestemmingsplan destijds is voorgelegd aan de Directeur van de Rijksdienst voor Monumentenzorg die in reactie bij brief van 19 oktober 1987 heeft bericht dat het bestemmingsplan met de herziening in belangrijke mate voorziet in de bescherming van het stadsgezicht van Enkhuizen.
5.3. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 19, tweede lid, van de WRO. Daarbij merkt de rechtbank op dat, anders dan verweerder heeft gesteld, de toelichting bij speerpunt 5, zoals neergelegd in de aanbiedingsbrief van Gedeputeerde Staten, niet op dit bouwplan van toepassing is. Gelet op de tekst van speerpunt 5 wordt aan deze toelichting immers pas toegekomen wanneer het bouwplan is gelegen buiten de gebieden die zijn aangewezen tot beschermd stads- of dorpsgezicht. Daarvan is in dit geval geen sprake, omdat het bouwplan is gelegen binnen een beschermd stadsgezicht.
5.4. Uit paragraaf 3, aanhef en onder b, van voornoemd beleid blijkt voorts dat geen verklaring van geen bezwaar krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO is vereist voor projecten die niet afwijken van vastgesteld ruimtelijk provinciaal of rijksbeleid en die geen speerpunt van beleid betreffen als bedoeld in paragraaf 1.1. Nu het bouwplan niet valt onder een speerpunt van beleid en gesteld noch gebleken is dat het bouwplan afwijkt van provinciaal of rijksbeleid, heeft verweerder kunnen afzien van het vragen van een verklaring van geen bezwaar.
6.1. De rechtbank ziet zich voorts voor de vraag gesteld of verweerder aan vergunninghouder in redelijkheid vrijstellingen ten behoeve van het bouwplan heeft kunnen verlenen.
6.2. Aan de verleende vrijstelling heeft verweerder een ruimtelijke onderbouwing ten grondslag gelegd. In deze ruimtelijke onderbouwing is - onder meer - ingegaan op het geldende en toekomstige planologische regime, de gevolgen van het bouwplan voor de omgeving, de aspecten geluid, bodem en water, de welstandelijke aspecten, mogelijke privaatrechtelijke belemmeringen en de belangen van omwonenden. Verweerder heeft blijkens de ruimtelijke onderbouwing bij het verlenen van de vrijstellingen van belang geacht dat realisering van het bouwplan onder het toekomstig planologisch regime mogelijk zal worden gemaakt. In het concept voorontwerpbestemmingsplan voor het betreffende gebied zijn namelijk de in geding zijnde gronden geheel aangewezen voor woondoeleinden en in de planvoorschriften van dit concept voorontwerpbestemmingsplan is de bouw van aan- en bijgebouwen toegestaan, mits de som ervan niet meer is dan 50 m² en maximaal 50% van het perceel. Deze regeling is reeds in verschillende nieuwe bestemmingsplannen, waaronder de bestemmingsplannen “Gommerwijk” en “Gommerwijk West-West”, opgenomen. Aangezien de gemeente naar eensluidende bestemmingsplannen streeft, is het beleid van verweerder erop gericht op deze regeling te anticiperen. Gelet op het beleid van verweerder, de relatief geringe overschrijding op dit beleid, het feit dat het overgrote gedeelte van de bouwwerken zich achter de achtergevelrooilijn bevindt, zullen de effecten van de aanvraag op de omgeving in verweerders optiek nihil zijn. Daarnaast heeft verweerder van belang geacht dat de aangevraagde bouwwerken welstandelijk zijn goedgekeurd.
6.3. De beslissing over het verlenen van vrijstelling van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheden van verweerder, waarbij verweerder beleidsvrijheid heeft en de rechter die beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid tot zijn besluit om de vrijstelling te verlenen heeft kunnen komen. De vraag die in dit geval moet worden beantwoord is daarom de vraag of verweerder aan het besluit om vrijstelling te verlenen een goede ruimtelijke onderbouwing ten grondslag heeft gelegd en of verweerder in redelijkheid alle bij de vrijstelling betrokken belangen, waaronder de belangen van eiseres, tegen elkaar heeft afgewogen.
6.4. De rechtbank is van oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing, zoals hiervoor samengevat weergegeven, voldoet aan de eisen die daaraan in dit geval dienen te worden gesteld. Hetgeen eiseres hiertegen heeft aangevoerd, kan daaraan niet afdoen.
6.5. Eiseres heeft weliswaar betoogd dat verweerder bij de verleende vrijstelling ten onrechte doorslaggevend gewicht heeft toegekend aan het toekomstige planologisch regime, omdat in dit geval slechts sprake is van een concept voorontwerpbestemmingsplan dat dateert uit 2003 en dat geen enkele juridische status heeft, maar de rechtbank volgt haar daarin niet. De rechtbank is van oordeel dat het verweerder vrij staat om vooruitlopend op een nieuw bestemmingsplan vrijstelling van het geldende bestemmingsplan te verlenen (zie onder meer de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
4 april 2007, LJN: BA223, en van 18 juli 2012, LJN: BX1882). Dat er slechts sprake was van een concept voorontwerp en het nieuwe bestemmingsplan derhalve nog geen formeel-juridische status had, staat daaraan niet in de weg. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat zij sinds het opstellen van het concept voorontwerp daadwerkelijk de intentie heeft gehad om tot het beoogde nieuwe bestemmingsplan te komen. Daartoe acht de rechtbank van belang dat verweerder vooruitlopend op het nieuwe bestemmingsplan een vaste gedragslijn heeft gehanteerd in soortgelijke gevallen en in die gevallen de bouw van aan- en bijgebouwen heeft toegestaan onder de voorwaarde dat de som ervan niet meer is dan 50 m² en maximaal 50 % van het perceel werd bebouwd. Eiseres heeft dit niet bestreden. Tevens acht de rechtbank van belang dat de bewuste regeling ook reeds is opgenomen in andere bestemmingsplannen in de gemeente Enkhuizen en dat inmiddels het voorontwerp van het nieuwe bestemmingsplan “Binnenstad en Havens” van 7 juni 2012 ter inzage is gelegd. In dit voorontwerp zijn de gronden waarop het bouwplan betrekking heeft aangewezen voor woondoeleinden en is in de planvoorschriften een gezamenlijke oppervlakte van bijbehorende bouwwerken per hoofdgebouw van ten hoogste 70 m² en ten hoogste 50 % van de oppervlakte van het binnen het bouwperceel gelegen gedeelte van het bouwvlak, verminderd met de oppervlakte van het hoofdgebouw, toegestaan.
6.6. Niet is gebleken dat het bouwplan in strijd zal komen met het toekomstige bestemmingsplan. De serre en de twee bergingen zijn voorzien op gronden waarop uitsluitend de bestemming “woondoeleinden” zal komen te rusten. Verweerder is er voorts terecht vanuit gegaan dat de totale oppervlakte van de in het bouwplan voorziene aan- en bijgebouwen in dit geval 48,9 m² bedraagt en hoefde geen aanleiding te zien om deze oppervlakte te vermeerderen met de oppervlakte van de uitbouw aan de rechterzijgevel van de woning. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat deze uitbouw zich door de vormgeving ervan, onder meer vanwege het doorgetrokken zadeldak, zich niet onderscheidt van de woning, het hoofdgebouw, waarmee de uitbouw functioneel is verbonden. De uitbouw is uit architectonisch oogpunt dan ook niet herkenbaar als een afzonderlijke en duidelijk ondergeschikte aanvulling op deze woning. Voorts heeft verweerder bij de vaststelling van de omvang van het bouwperceel, gelet op de omschrijving van dit begrip in zowel het vigerende als het toekomstige bestemmingsplan, het kadastrale perceel E nummer 4153 en de aangrenzende percelen nummer 4755 en 4478 (gedeeltelijk) tezamen in ruimtelijke zin mogen aanmerken als één bouwperceel, nu deze percelen alle in eigendom zijn van vergunninghouder, zodat het gestelde maximum van 50 % niet wordt overschreden.
6.7. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat verweerder in redelijkheid op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling heeft kunnen verlenen. Met deze vrijstelling is de strijdigheid van het bouwplan met het bestemmingsplan opgeheven, zodat de in artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet neergelegde weigeringsgrond voor een bouwvergunning niet meer van toepassing is.
7. Nu uit het voorgaande volgt dat geen van de in artikel 44, eerste lid, van de Ww vermelde weigeringsgronden zich voordoet, heeft verweerder terecht ten behoeve van het bouwplan bouwvergunning verleend. Het bestreden besluit kan mitsdien de rechterlijke toets doorstaan en het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Slijkhuis, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.H. Affourtit-Kramer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2012.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.