Sector civiel recht
CVZ/AS
KG nummer: 139905/KG ZA 12-301
datum: 27 september 2012
Vonnis van de voorzieningenrechter, rechtdoende in kort geding
de besloten vennootschap [NAAM EISER],
voorheen geheten [naam 1],
gevestigd te Leeuwarden,
EISERES IN KORT GEDING,
advocaat mr. H.A. van Beilen te Leeuwarden,
1. de besloten vennootschap [NAAM GEDAAGDE 1],
statutair gevestigd en kantoor houdende te Scharwoude,
2. de besloten vennootschap [NAAM GEDAAGDE 2],
statutair gevestigd en kantoor houdende te Scharwoude,
3. de besloten vennootschap [NAAM GEDAAGDE 3],
statutair gevestigd en kantoor houdende te Scharwoude,
GEDAAGDEN IN KORT GEDING,
advocaat mr. S. Hartog te Alkmaar.
Partijen zullen verder worden genoemd "[eiser]" respectievelijk "[gedaagden]".
1. HET VERLOOP VAN HET GEDING
Ter terechtzitting van 17 september 2012 zijn verschenen namens [eiser] de heer J. [naam 1] vergezeld van mr. Van Beilen voornoemd en namens [gedaagden] de heer [naam 2] vergezeld van mr. Hartog voornoemd.
[eiser] heeft gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding.
[gedaagden] hebben de vordering bestreden.
Na verder debat hebben partijen de stukken, waaronder van de zijde van [eiser] de originele dagvaarding en van beide zijden pleitnotities, overgelegd en vonnis gevraagd.
De inhoud van alle stukken wordt als hier ingelast beschouwd.
2.1 Tussen [eiser] (toen nog genaamd [naam 1]) en [gedaagde 1] is in februari 2004 een samenwerkingsovereenkomst gesloten ter zake de realisering van het project 'Het Blauwe Hart, derde fase Zuiderburen".
2.2 Binnen genoemd project zouden [gedaagden] 30 drijvende woningen realiseren en [eiser] 10 oevervilla's en 10 eilandvilla's. Aangezien vervolgens bleek dat de belangstelling voor drijvende woningen niet zo groot was als partijen verwacht hadden, hebben partijen het project herontwikkeld in die zin dat [gedaagden] 21 bungalows en 7 drijvende woningen zouden realiseren en [eiser] 11 oevervilla's en 11 eilandvilla's.
2.3 [gedaagden] hebben de woningen die zij moesten realiseren voor 4 oktober 2008 voltooid en verkocht. [eiser] heeft 15 van de 22 door haar te realiseren woningen voltooid. De overige 7 kavels zijn niet bebouwd en niet verkocht.
2.4 Tussen partijen is een geschil gerezen over de financiële afwikkeling van het project. In verband met dit geschil hebben [gedaagden] in juni 2009 verschillende conservatoire beslagen doen leggen ten laste van [eiser].
2.5 [eiser] heeft [gedaagden] gesommeerd tot opheffing van de beslagen. In onderling overleg hebben partijen - voor de duur van de bodemprocedure - een minnelijke regeling getroffen op 19 november 2009. Deze vaststellingsovereenkomst houdt - voor zover hier van belang - het volgende in:
"(...)
4. De vordering van [gedaagden] terzake de AK ad [euro] 257.801,60 wordt door [naam 1] erkend en wordt door [naam 1] in termijnen voldaan, welke termijnen zijn gekoppeld aan verkoop van de resterende zeven kavels uit het kadaster van Huizum. Bij iedere kavel dient dan ook uit deze hoofde [euro] 36.828,80 te worden voldaan. De verkoop dient binnen drie jaren plaats te vinden. Bij gebreke hiervan is [gedaagden] bevoegd om tot executie over te gaan."
2.6 In de aanhef van de brief van 19 november 2009 van mr. Hartog waarin hij de afspraken uit de vaststellingsovereenkomst heeft weergegeven is onder meer het volgende opgenomen:
"Indien de heer [naam 1] aan zijn daaruit voortvloeiende verplichting tot betaling van de genoemde facturen, alsmede het stellen van de genoemde hypothecaire zekerheid is overgegaan, kan tot opheffing van de beslagen worden overgegaan."
2.7 Onderdeel van die minnelijke regeling was onder meer dat [eiser] op haar grondposities een tweede hypotheek zou verstrekken aan [gedaagden] Omdat de bank aan wie Snelllius een eerste recht van hypotheek had verstrekt hieraan geen medewerking wilde verlenen, is dit recht van tweede hypotheek niet aan [gedaagden] verstrekt en wilde [gedaagden] niet overgaan tot opheffing van de beslagen.
2.8 [eiser] heeft in kort geding bij de rechtbank Amsterdam verzocht om opheffing van de beslagen. Die vordering is afgewezen.
2.9 In de bodemprocedure tussen partijen bij de rechtbank Leeuwarden is op 9 november 2011 een eindvonnis gewezen. De vorderingen van [gedaagden] zijn in dat vonnis afgewezen op de grond dat de betrokken post een onderdeel vormt van de tussen partijen bereikte en in sub 2.5 vermelde vaststellingsovereenkomst neergelegde minnelijke regeling, en dat partijen derhalve zijn gebonden aan de in die overeenkomst met betrekking tot die post opgenomen betalingstermijnen en voorwaarden, waaraan volgens de rechtbank niet was voldaan. Tegen dit vonnis is door [gedaagden] geen hoger beroep ingesteld.
2.10 [eiser] heeft [gedaagden] aangesproken voor de schade die zij geleden heeft als gevolg van de door [gedaagden] in 2009 gelegde beslagen. In verband met die schadevordering heeft [eiser] in februari 2012 conservatoir beslag doen leggen ten laste van [gedaagden]
2.11 [gedaagden] hebben in maart 2012 in kort geding opheffing van dat beslag gevorderd bij de voorzieningenrechter te Alkmaar. In het vonnis van 22 maart 2012 heeft de voorzieningenrechter die vordering afgewezen, onder herbegroting van het bedrag waarvoor het beslag tot zekerheid strekte op een (veel) lager bedrag, te weten [euro] 13.000,--.
2.12 Na daartoe verkregen verlof hebben [gedaagden] op 2 mei 2012 (opnieuw) conservatoir beslag doen leggen ten laste van [eiser] ter fine van verhaal van de in de vaststellingsovereenkomst opgenomen post AK ad [euro] 257.801,60 met rente en kosten, op nagenoeg dezelfde vermogensbestanddelen als waarop zij eerder in het kader van de bodemprocedure bij de rechtbank Leeuwarden beslag had doen leggen.
2.13 In de bodemzaak die [eiser] met betrekking tot haar schadevordering aanhangig gemaakt heeft bij deze rechtbank, hebben [gedaagden] op 5 september 2012 een conclusie van antwoord genomen. Zij hebben tevens een conclusie van eis in reconventie genomen, met betrekking tot de vorderingen waarvoor zij beslag heeft doen leggen.
3. DE VORDERING EN DE STANDPUNTEN VAN PARTIJEN
3.1 [eiser] vordert - verkort weergegeven - dat de door [gedaagden] op 2 mei 2012 gelegde beslagen worden opgeheven, met veroordeling van [gedaagden] in de kosten van dit geding.
3.2 [eiser] legt primair aan haar vordering ten grondslag dat [gedaagden] jegens haar onrechtmatig handelen omdat zij weigeren de beslagen uit 2009 te doen doorhalen, ondanks de omstandigheid dat de beslagen reeds zijn vervallen doordat de vorderingen die [gedaagden] aan het beslag ten grondslag hadden gelegd in de bodemprocedure zijn afgewezen.
3.3 Subsidiair stelt [eiser] dat [gedaagden] onrechtmatig handelen jegens haar omdat zij met betrekking tot de in 2012 gelegde beslagen niet tijdig de eis in de hoofdzaak hebben ingesteld.
3.4 Meer subsidiair stelt [eiser] dat [gedaagden] misbruik hebben gemaakt van procesrecht doordat zij beslag hebben doen leggen op grond van dezelfde vorderingen die in de bodemprocedure tussen partijen bij de rechtbank te Leeuwarden reeds zijn beoordeeld en zijn afgewezen, welk vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. [eiser] stelt een spoedeisend belang te hebben bij opheffing van de beslagen omdat zij van één van de percelen waarop het beslag rust het recht van erfpacht heeft verkocht, maar door het beslag niet in staat is om het verkochte recht van erfpacht daadwerkelijk te leveren.
3.5 [gedaagden] hebben verweer gevoerd. Primair hebben zij weersproken dat de beslagen uit 2009 al zijn vervallen. In dat verband hebben zij gewezen op de inhoud van de vaststellingovereenkomst van 19 november 2009 tussen partijen, waarin partijen onder meer overeengekomen zijn dat de beslagen zouden worden opgeheven tegen zekerheidstelling door het verlenen van een tweede hypotheek. Nu die hypotheek niet is verleend en ook geen andere zekerheidstelling is verleend, was er nog geen aanleiding de beslagen op te heffen, te meer nu [eiser] de vordering waarvoor beslag is gelegd op zichzelf wel heeft erkend. Zij hebben benadrukt dat de ratio achter het bepaalde in artikel 704, tweede lid Rv, op welk artikel [eiser] thans een beroep doet, is dat moet worden voorkomen dat een beslag blijft liggen als het zijn zin verloren heeft. Nu het hier beslag betreft ter zekerheid van verhaal van een erkende vordering doet de situatie dat het beslag zijn zin verloren heeft zich hier niet voor. Bovendien hebben zij benadrukt dat de vorderingen door de rechtbank Leeuwarden uitsluitend zijn afgewezen omdat daaromtrent in de vaststellingsovereenkomst reeds een regeling was getroffen en die vaststellingsovereenkomst nog onverkort van kracht is.
3.6 Met betrekking tot de subsidiaire vordering van [eiser] hebben zij aangevoerd dat de in 2012 gelegde beslagen niet van rechtswege zijn vervallen, aangezien de eis in de hoofdzaak wel tijdig is ingesteld. Zij hebben benadrukt dat zij daartoe telkens tijdig verlenging van de termijn hebben gevraagd voor het instellen van de hoofdzaak en inmiddels een eis in reconventie is ingediend in de door [eiser] aanhangig gemaakte bodemprocedure bij deze rechtbank.
3.7 Voorts hebben zij betwist dat zij misbruik hebben gemaakt van procesrecht door opnieuw beslag te leggen op basis van haar vorderingen en hebben zij benadrukt dat zij nog altijd onmiskenbaar en onbetwist een vordering hebben op [eiser] en dat zij er nog onverkort belang bij hebben het beslag ter zekerheid van verhaal van die vordering te handhaven, temeer nu [eiser] nog niet is overgegaan tot betaling van enig bedrag in mindering op de erkende vordering.
3.8 Ten aanzien van het spoedeisend belang dat door [eiser] is aangevoerd hebben zij verklaard dat zij bereid zijn tot het opheffen van het beslag op het inmiddels verkochte recht van erfpacht zodat dit gewoon geleverd kan worden aan de koper. Zij hebben verklaard dat zij eerst nadere toelichting wilden van [eiser] over bepaalde punten, maar dat [eiser] hun ondanks herhaalde verzoeken daaromtrent niet tijdig nader heeft geïnformeerd, zodat zij niet eerder konden overgaan tot opheffing van dit deel van het beslag. Zij benadrukken dat zij thans de ondertekende volmacht om tot gedeeltelijke opheffing van het beslag te komen hebben meegebracht en die aan de wederpartij zullen overhandigen.
3.9 Voor zover voor de beslissing van belang zal hierna inhoudelijk op de verschillende standpunten van partijen worden ingegaan.
4. DE GRONDEN VAN DE BESLISSING
4.1 In dit kort geding staat centraal of er grond is voor opheffing van beslagen die op 2 mei 2012 zijn gelegd.
4.2 Allereerst zal worden ingegaan op het betoog van [eiser] dat deze beslagen uit 2012 reeds zijn vervallen doordat [gedaagden] niet tijdig de eis in de hoofdzaak hebben ingesteld. Door [eiser] is in dat verband benadrukt dat een eventuele verlengingsbeschikking niet aan haar is betekend. [gedaagden] hebben aangevoerd dat zij de termijn voor het instellen van de eis in de hoofdzaak telkens rechtsgeldig hebben laten verlengen zodat zij tijdig hun eis in de hoofdzaak hebben ingesteld. Weliswaar is door [gedaagden] ter zitting geen bewijs overgelegd van dit standpunt, maar de voorzieningenrechter zal voorlopig van de juistheid van dit betoog van [gedaagden] uitgaan. In lijn daarmee zal ook - indien de andere gronden voor opheffing falen - worden bepaald dat [gedaagden] gehouden zijn tot opheffing van de beslagen, tenzij zij de verlengingsbeschikkingen binnen een week na heden aan [eiser] doen betekenen.
4.3 In het midden kan blijven of de in 2009 gelegde beslagen van rechtswege zijn vervallen omdat de vorderingen van Oom c.s. door de rechtbank Leeuwarden zijn afgewezen. De in dit geding voorliggende vordering strekt immers niet tot opheffing van deze beslagen maar van beslagen die op 2 mei 2012 zijn gelegd. De beslaglegging is niet onrechtmatig op de enkele grond dat een eerder gelegd beslag van rechtswege is vervallen.
4.4 Wel kan dit aspect van belang zijn bij de vraag of de in casu voorliggende opvolgende beslagen op toereikende gronden zijn gelegd. Die beslaglegging heeft blijkens het rekest plaatsgevonden omdat [eiser] zich na de meergenoemde uitspraak van de rechtbank Leeuwarden op het standpunt heeft gesteld dat de eerder gelegde beslagen tengevolge van die uitspraak van rechtswege zijn vervallen.
4.5 De relevante overweging in die uitspraak luidt als volgt:
"4.10 De rechtbank is evenwel met [naam 1] van oordeel dat niet gebleken is van een vorderingsrecht op basis waarvan [gedaagde 2] thans een bedrag van [euro] 257.801,60 kan vorderen van [naam 1]. Voormeld bedrag en de wijze waarop betaald zou worden (in termijnen bij verkoop van de resterende zeven woningen), zijn vastgelegd in de tussen partijen gesloten minnelijke regeling (...) Vaststaat dat partijen het niet eens zijn over (de omvang van) de partiële ontbinding van de minnelijke regeling op dit punt. In zoverre is geen sprake van ontbinding van de minnelijke regeling met wederzijds goedvinden. Voor zover [gedaagde 2] stelt dat sprake is van een rechtsgeldige eenzijdige buitengerechtelijke partiële ontbinding ter zake, faalt dat betoog. De tussen partijen overeengekomen minnelijke regeling is een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW nu de regeling, gelet op de inhoud ervan en de voorafgaande correspondentie tussen partijen, bedoeld was om aan een gerezen geschil een einde te maken. Op grond van artikel 7:905 BW kan een vaststellingsovereenkomst niet ontbonden worden door middel van een eenzijdige verklaring van een der partijen. Vaststaat voorts dat [gedaagde 2] in het petitum vaan haar eis geen gerechtelijke ontbinding vordert, zodat de rechtbank zich daarover niet kan uitlaten. In het licht van het voorgaande zal de rechtbank de vordering afwijzen nu de minnelijke regeling niet rechtsgeldig is ontbonden en partijen derhalve gebonden zijn aan de vaststellingsovereenkomst ten aanzien van de kosten van de planontwikkeling en administratie (AK) en de aldaar opgenomen betalingstermijnen en voorwaarden. Voor zover [gedaagde 2] zich op nakoming van de minnelijke regeling beroept op dit punt, is gesteld nog gebleken dat aan de voorwaarden voor opeisbaarheid is voldaan (termijnbetalingen bij verkoop van de resterende woningen)."
4.6 Verder volgt uit de genoemde vaststellingsovereenkomst dat [eiser] de vordering van [gedaagden] tot een bedrag van [euro] 257.801,60 heeft erkend en is er in de vaststellingsovereenkomst ook een afspraak neergelegd met betrekking tot het doen opheffen van de door [gedaagden] gelegde beslagen tegen het verstrekken van vervangende zekerheid door [eiser], welke vervangende zekerheid niet is verstrekt.
4.7 Gelet op dit een en ander is voldoende aannemelijk dat [gedaagden] ook na de beslissing van de rechtbank Leeuwarden nog altijd een door [eiser] erkende vordering op [eiser] hebben van [euro] 257.801,60, waarop door [eiser] nog altijd niets in mindering is voldaan, ondanks de afspraken die tussen partijen zijn gemaakt in november 2009 omtrent betaling van deze vordering. Verder volgt uit de vaststellingsovereenkomst dat bij het uitblijven van (volledige) betaling na drie jaar het executierecht van [gedaagden] herleeft. Bij die stand van zaken hebben [gedaagden] een in rechte te respecteren belang bij het veiligstellen van verhaal van hun vordering door het leggen van conservatoir beslag. Niet valt in te zien waarom het gebruik van die bevoegdheid misbruik van procesrecht zou opleveren.
4.8 Tenslotte is ter zitting voldoende aannemelijk geworden dat [gedaagden] bereid zijn om in overleg rekening te houden met de belangen van [eiser], waar het de blokkerende werking van de beslagen op de eventuele verkoop van percelen betreft.
4.9 Uit het vorenstaande volgt dat geen van de gronden van [eiser] doel treft en dat haar vordering slechts zekerheidshalve kan worden toegewezen. Nu partijen over en weer op enige punten in het ongelijk zijn gesteld zal de voorzieningenrechter de proceskosten compenseren.
- bepaalt dat [gedaagden] gehouden zijn tot opheffing van de beslagen, tenzij zij binnen een week na dagtekening van dit vonnis de sub 4.2 genoemde verlengingsbeschikkingen aan de advocaat van [eiser] doen betekenen;
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- compenseert de proceskosten en wel aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- weigert de meer of anders gevorderde voorziening.
Gewezen door mr. A.H. Schotman, voorzieningenrechter van de Rechtbank te Alkmaar en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 september 2012 in tegenwoordigheid van C. Vis-van Zanden, griffier.