ECLI:NL:RBALK:2012:BY2955

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
13 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/247
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslagprocedure in het kader van het Goudsnip-onderzoek met betrekking tot de toepassing van beslagvrije voet

In deze zaak, die betrekking heeft op een klaagschrift ingediend door de klaagster in het kader van het Goudsnip-onderzoek, heeft de rechtbank Alkmaar op 13 november 2012 uitspraak gedaan. De klaagster, vertegenwoordigd door haar raadsman mr. W.J. Morra, verzocht om opheffing van de in beslag genomen goederen op basis van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van de klaagster in haar verzoek beoordeeld, waarbij werd vastgesteld dat er nieuwe feiten en omstandigheden waren die een herbeoordeling van het beslag rechtvaardigden. De officier van justitie had eerder al een standpunt ingenomen dat de klaagster niet ontvankelijk verklaard diende te worden, maar de rechtbank oordeelde anders.

De rechtbank heeft vervolgens de verschillende beslagobjecten beoordeeld, waaronder panden en huuropbrengsten, en geconcludeerd dat het belang van de strafvordering het voortduren van het beslag vorderde. De rechtbank oordeelde dat er voldoende verdenking was van (gewoonte)witwassen en dat het niet hoogst onwaarschijnlijk was dat een later oordelende rechter de verbeurdverklaring van de panden zou bevelen. De klaagster had ook verzocht om een beslagvrije voet, maar de rechtbank oordeelde dat de huuropbrengsten niet onder de regels voor beslagvrije voet vielen, omdat deze geen periodieke betalingen waren. De rechtbank verklaarde het klaagschrift ongegrond, zowel voor het beslag ex artikel 94 Sv als voor het beslag ex artikel 94a Sv.

Uitspraak

RECHTBANK ALKMAAR
Sector straf
Raadkamernummer: 11/247
Datum uitspraak : 13 november 2012
BESCHIKKING van bovengenoemde rechtbank, meervoudige openbare raadkamer voor strafzaken, op het klaagschrift tegen in beslag genomen goederen als bedoeld in
artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[Klaagster]
geboren op [geboortedatum],
voor deze zaak woonplaats kiezende ten kantore van haar raadsman mr. W.J. Morra, gevestigd aan de Pieter Braaijweg 85, 1099 DK te Amsterdam,
hierna te noemen klaagster.
1. Verloop van de procedure
Op 28 juni 2011 is namens klaagster een klaagschrift ingediend, strekkende tot opheffing van de ten laste van haar gelegde beslagen ex artikel 94a Sv. De officier van justitie heeft op 30 september 2011 een schriftelijke reactie op dit klaagschrift gegeven. Op 1 juni 2012 heeft de raadsman de gronden van het klaagschrift schriftelijk aangevuld, waar de officier van justitie op 7 augustus 2012 schriftelijk op heeft gereageerd. De raadsman heeft op 1 oktober 2012 tot slot nog een schriftelijke reactie gegeven.
In de openbare raadkamer van 16 oktober 2012 zijn de raadsman van klaagster en de officier van justitie gehoord. Klaagster is in openbare raadkamer niet verschenen.
2. Het standpunt van de officier van justitie
Beslag ex artikel 94 Sv
Ten aanzien van het beslag ex artikel 94 Sv heeft de officier van justitie zich primair op het standpunt gesteld dat klaagster niet ontvankelijk dient te worden verklaard. Op 8 februari 2011 heeft de rechtbank in een beschikking ex artikel 552a Sv reeds geoordeeld over het beslag ex artikel 94 Sv. Nu door klaagster geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangevoerd is herhaald beklag over het beslag ex artikel 94 Sv niet toelaatbaar, aldus de officier van justitie.
Subsidiair heeft de officier van justitie het volgende aangevoerd. Ten aanzien van klaagster lopen een gerechtelijk vooronderzoek en een strafrechtelijk financieel onderzoek ter zake van het misdrijf witwassen. De officier van justitie heeft gemotiveerd aangegeven waarom hij van mening is dat een redelijke verdenking bestaat dat bij de aanschaf van de panden [adres 1] en [adres 2] te Alkmaar sprake is geweest van een schijnconstructie zodat klaagster zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen. Nu de panden [adres 1] en [adres 2] te Alkmaar volgens de officier van justitie middellijk of onmiddellijk afkomstig zijn uit enig misdrijf, acht de officier van justitie het niet hoogst onwaarschijnlijk dat een later oordelende rechter deze panden zal verbeurd verklaren. De conclusie van de officier van justitie is dan ook dat het beslag gezien het strafvorderlijk belang dient te worden gehandhaafd. Gelet op het voorgaande dient het klaagschrift voor zover het artikel 94 Sv betreft volgens de officier van justitie ongegrond te worden verklaard.
Beslag ex artikel 94a Sv
Op grond van bovengenoemde verdenking - die ziet op een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd - alsmede het feit dat het volgens de officier van justitie niet hoogst onwaarschijnlijk is dat een later oordelende rechter aan klaagster een verplichting zal opleggen tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen, is de officier van justitie van oordeel dat het klaagschrift ook voor zover het op artikel 94a Sv steunt ongegrond dient te worden verklaard. De officier van justitie heeft daartoe aangevoerd dat klaagster door het plegen van strafbare gedragingen voordeel heeft verkregen, bestaande uit voorwerpen (panden, boot, geldbedragen) die klaagster om niet heeft verkregen.
Verder heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van disproportioneel beslag op grond waarvan het beslag (deels) dient te worden opgeheven. Mochten er omstandigheden zijn waardoor de proportionaliteit van het beslag dient te worden meegewogen, dan moet in het oog worden gehouden dat gerealiseerd wordt dat het beslag kan dienen tot het verhaal van de vordering. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat andere schuldeisers zich later nog kunnen melden. Bovendien wijst de officier van justitie er op dat de waarde van het gelegde beslag ex artikel 94a Sv het bedrag zoals vermeld in de machtiging tot conservatoir beslag niet overstijgt. Tot slot ziet de officier van justitie geen aanleiding tot het toepassen van een beslagvrije voet.
3. Het standpunt van klaagster
Beslag ex artikel 94 Sv
Namens klaagster is - zakelijk weergegeven - het volgende naar voren gebracht. Het beslag op de panden [adres 1] en [adres 2] te Alkmaar dient ook te worden getoetst aan artikel 94 Sv. Sinds de vorige beschikking is een gerechtelijk vooronderzoek gestart waarvan de eerste fase inmiddels is afgerond. Op grond van met name de getuigenverklaringen kan niet langer worden geoordeeld dat het niet hoogst onwaarschijnlijk dat een later oordelende rechter deze panden zal verbeurd verklaren. Daarom is er voor klaagster alle aanleiding om nogmaals een oordeel te vragen aan de raadkamer, zodat klaagster ook ontvankelijk is voor zover het klaagschrift het beslag ex artikel 94 Sv betreft.
Voorts is aangevoerd dat geen sprake is van een materiële verdenking van (gewoonte)witwassen. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat klaagster als latere eigenaar van de panden [adres 1] en [adres 2] te Alkmaar witwast omdat [betrokkene 1] als eerdere eigenaar de panden met de opbrengst van enig misdrijf had gefinancierd valt de officier van justitie terug op aannames en vermoedens. Op basis van de verklaringen in het dossier blijkt niet dat de panden het eigendom van [betrokkene 1] zijn geweest. Mocht dit al blijken, dan kan niet worden vastgesteld dat klaagster hiervan op de hoogte was. Tot slot heeft de raadsman van klaagster aangevoerd dat zelfs als de panden eerder het eigendom zijn geweest van [betrokkene 1] en klaagster hiervan op de hoogte was, zij zich nog niet schuldig zou maken aan witwassen zolang zij de panden zelf maar op een legale manier verkrijgt.
Gelet op het ontbreken van een redelijke verdenking van witwassen, stelt de raadsman van klaagster zich op het standpunt dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat een later oordelende rechter de panden verbeurd zal verklaren.
Beslag ex artikel 94a Sv
Gelet op de hiervoor gegeven onderbouwing voor het ontbreken van een redelijke verdenking van (gewoonte)witwassen, heeft de raadsman van klaagster zich op het standpunt gesteld dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat een later oordelende rechter aan klaagster een verplichting zal opleggen tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. Voorts kunnen volgens de raadsman van klaagster de huuropbrengsten niet als wederrechtelijk verkregen voordeel worden aangemerkt omdat deze voortvloeien uit een door de (gemeentelijke) autoriteiten vergunde verhuurverhouding met de exploitant de heer [naam exploitant]. Gelet op het voorgaande verzoekt klaagster primair het klaagschrift gegrond te verklaren en het beslag op te heffen.
Subsidiair stelt de raadsman van klaagster zich op het standpunt dat de omvang van het beslag disproportioneel is, getoetst aan de hoogte van de maximaal te verwachten voordeelsontneming en aan het maximumbedrag waarvoor door de rechter-commissaris machtiging is verleend in het strafrechtelijk financieel onderzoek. Gelet daarop verzoekt de klaagster het beslag op te heffen voor zover het disproportioneel is.
Mocht het beslag niet (gedeeltelijk) worden opgeheven, dan verzoekt klaagster, meer subsidiair, om aan haar in verband met de ten laste van haar gelegde derdenbeslagen een maandelijkse uitkering van € 2.000,- toe te kennen om te kunnen voorzien in haar levensonderhoud.
4. De beoordeling
Inleiding
Vooropgesteld wordt dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Van de rechter in de beklagprocedure kan niet worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruit loopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel. De rechtbank tekent hier echter bij aan dat moet worden beslist op grond van alle relevante feiten en omstandigheden van het geval op het moment van het beoordelen van het beklag. Ondanks het summiere karakter van de beklagprocedure dient dus kritisch naar deze feiten en omstandigheden te worden gekeken.
Voorts stelt de rechtbank vast dat het procesdossier in deze beklagprocedure slechts uit een beperkt gedeelte van het inmiddels zeer omvangrijke dossier van het zogeheten Goudsnip-onderzoek bestaat. De rechtbank zal bij de beoordeling van het beklag uiteraard moeten uitgaan van het procesdossier zoals zij dat in deze beklagprocedure tot haar beschikking heeft.
Tot slot nog het volgende. Zowel de raadsman van klaagster als de officier van justitie heeft een aantal keer ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar de beschikkingen van deze rechtbank van 24 juli 2012 in de zaken [betrokkene 2] en [betrokkene 3]. De rechtbank wijst er ten overvloede op dat deze beklagzaken betrekking hadden op andere panden en dat aan die beklagprocedures een ander dossier ten grondslag lag.
Ontvankelijkheid klaagster
In het klaagschrift van 28 juni 2011 alsmede in de latere schriftelijke reacties van de raadsman heeft deze verzocht om opheffing van het beslag dat is gelegd op grond van artikel 94a Sv. In openbare raadkamer heeft de raadsman zijn klaagschrift aangevuld en ook om opheffing van het beslag ex artikel 94 Sv verzocht. Over het beslag op grond van artikel 94 Sv heeft de rechtbank ten aanzien van een aantal beslagobjecten eerder beslist bij beschikking van 8 februari 2011. De rechtbank stelt echter vast dat tussen deze beschikking en de behandeling in openbare raadkamer in de huidige procedure allerlei onderzoek heeft plaatsgevonden in de strafzaak tegen klaagster. De rechtbank is van oordeel dat uit dat onderzoek nieuwe feiten en omstandigheden zijn voortgekomen op basis waarvan een nieuw beklag ex artikel 94 Sv rechtens toelaatbaar is. Klaagster is daarom ontvankelijk in haar beklag ook voor zover het klaagschrift het beslag ex artikel 94 Sv betreft.
Toetsingscriterium beslag ex artikel 94 Sv
Onder klaagster is strafvorderlijk beslag ex artikel 94 Sv gelegd op de panden [adres 1] en [adres 2] te Alkmaar.
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank met betrekking tot de in beslag genomen voorwerpen moeten beoordelen of het belang van de strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Dit is het geval wanneer de betreffende voorwerpen:
a. kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen – ook in een zaak betreffende een ander dan klaagster – of
b. om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen.
Voorts vordert het belang van strafvordering het voortduren van het beslag indien
c. niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van de voorwerpen zal bevelen.
Toetsingscriterium beslag ex artikel 94a Sv
Voorts is ten laste van klaagster conservatoir (derden)beslag ex artikel 94a Sv gelegd op:
- de panden aan [adres 1], [adres 2] en [adres 3] te Alkmaar;
- het pand aan [adres 4] te Amsterdam;
- de sloep “[naam]”;
- de huuropbrengsten van de panden [adres 1] en [adres 2] te Alkmaar:
- in de periode van 3 juli 2007 tot en met 23 januari 2011 alsmede
- vanaf week 4 van het jaar 2011 tot de datum van eventuele executie;
- de huuropbrengsten van het pand [adres 3] te Alkmaar vanaf 1 april 2011 tot de datum van eventuele executie.
Ten aanzien van dit beslag moet de rechtbank beoordelen:
a. of er ten tijde van deze beslissing sprake is van een verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en
b. of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan klager een verplichting tot betaling van een geldboete (artikel 94a, eerste lid Sv) dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (artikel 94a, tweede lid Sv) zal opleggen.
Gelet op de waarde van de beslagen goederen zal bij de beoordeling het accent liggen op de in artikel 94a, tweede lid Sv genoemde grond voor beslaglegging.
De verdenking
De rechtbank stelt op grond van de door de rechter-commissaris toegewezen vordering tot gerechtelijk vooronderzoek vast dat thans – nog steeds – sprake is van een verdenking jegens klaagster van het medeplegen van (gewoonte)witwassen in de periode van 23 januari 2003 tot en met 3 juli 2007 ten aanzien van
- de panden [adres 1] en/of [adres 2] te Alkmaar
- aandelen in vennootschappen waarin dit onroerend goed is ondergebracht
- de aan/verkoopsommen van deze panden.
In zijn uitleg van het begrip witwassen heeft de raadsman van klaagster miskend dat ook sprake kan zijn van witwassen indien de voorwerpen middellijk afkomstig zijn van enig misdrijf. Het standpunt van de raadsman “het maakt geen bal uit hoe de vorige eigenaar zijn spullen betaald heeft, zolang je het zelf maar netjes doet” deelt de rechtbank dan ook niet. Zelfs als klaagster zonder enige argwaan een bedrag van € 550.000,- van haar echtgenoot heeft ontvangen, omdat daarvoor een goede verantwoording wordt gegeven, dient te worden beoordeeld of zij wist of moest vermoeden dat de door haar met dat geld aangekochte panden middellijk of onmiddellijk van misdrijf afkomstig waren.
Toetsende aan dit ruimere begrip van witwassen, komt de rechtbank niet tot een ander oordeel dan de rechtbank in haar beschikking van 8 februari 2011.
Ook de thans beschikbare stukken van het dossier bevatten voldoende aanwijzingen dat klaagster met deze in beslag genomen voorwerpen handelingen als bedoeld in artikel 420 bis en ter Sr heeft verricht en dat die voorwerpen onmiddellijk of middellijk en geheel of gedeeltelijk afkomstig waren uit enig misdrijf.
Beslag ex artikel 94 Sv
Dit betekent dat zich ten aanzien van deze verdenking het geval voordoet dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van deze twee panden zal bevelen. Het belang van de strafvordering vordert derhalve het voortduren van het beslag op de panden [adres 1] en [adres 2], zodat het klaagschrift in zoverre ongegrond is.
Beslag ex artikel 94a Sv
Ten aanzien van de voorwerpen waarop conservatoir beslag is gelegd is de rechtbank van oordeel dat – gelet op bovengenoemde verdenking – het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan klaagster een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
Over de huuropbrengsten merk de rechtbank nog het volgende op. Namens klaagster is aangevoerd dat de huuropbrengsten niet als wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen worden aangemerkt omdat deze voortvloeien uit een door de (gemeentelijke) autoriteiten vergunde verhuurverhouding met de exploitant de heer [naam exploitant]. De rechtbank stelt vast dat op deze huuropbrengsten enkel conservatoir derdenbeslag is gelegd op grond van artikel 94a Sv. Dat betekent dat deze opbrengsten dienen ter verhaal van een eventueel later op te leggen geldboete of ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Daarvoor is niet vereist dat deze huuropbrengsten zelf ook als wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen worden aangemerkt.
Evenmin is de rechtbank van oordeel dat het beslag disproportioneel is. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 31 januari 2006, NJ 2006, 589 hierover geoordeeld dat gelet op de wetsgeschiedenis moet worden aangenomen dat - conform de regeling in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) - met de vermelding van een maximum bedrag (artikel 94c sub b Sv) niet is beoogd het maximale bedrag aan te geven waarop beslag mag worden gelegd, maar het bedrag waarvoor de beslaglegger een vordering op de beslagdebiteur pretendeert en verhaal beoogt te zoeken. Een andere opvatting zou kunnen meebrengen dat het openbaar ministerie in zijn verhaalsrecht wordt beknot als ook andere crediteuren hun verhaalsrecht zouden uitoefenen door beslag te leggen op dezelfde voorwerpen. Aan een in een machtiging van de rechter-commissaris conform artikel 103 Sv vermeld maximum bedrag komt geen zelfstandige betekenis toe, nu zo'n vermelding niet expliciet is voorgeschreven.
Tot slot merkt de rechtbank op dat de raadsman niet heeft betwist dat in de onderhavige zaak de totale waarde van het beslag het bedrag dat is genoemd in de machtiging tot conservatoir beslag niet overstijgt.
Gelet op het voorgaande is de klacht op dat onderdeel ongegrond.
Beslagvrije voet
Klaagster heeft subsidiair verzocht om aan haar in verband met de ten laste van haar gelegde derdenbeslagen een maandelijkse uitkering van € 2.000,- toe te kennen om te kunnen voorzien in haar levensonderhoud. Hierbij heeft klaagster een beroep gedaan op de regels met betrekking tot de toepassing van een beslagvrije voet. Met juistheid heeft klaagster hierbij verwezen naar de memorie van toelichting bij de wet, waarbij artikel 94a Sv is ingevoerd. Daarin wordt overwogen dat een strafvorderlijk conservatoir beslag niet verder geldig kan zijn dan een civielrechtelijk conservatoir beslag in een vergelijkbaar geval. (TK 1989-1990, 21504, nr. 3, blz. 54).
Artikel 94c Sv verklaart de vierde titel van het derde boek van het Rv van overeenkomstige toepassing op het in artikel 94a Sv bedoelde beslag. Dat betekent in het geval van een derdenbeslag dat de regels voor het conservatoir derdenbeslag van toepassing zijn, zoals geregeld in de artikelen 718 – 723 Rv. Art 720 Rv houdt onder meer in dat artikel 475b, 475c en 475f Rv van het executoriaal derdenbeslag van overeenkomstige toepassing zijn. Het eerste lid van artikel 475b Rv bepaalt dat beslag onder een derde op vorderingen waaraan een beslagvrije voet is verbonden, slechts geldig is voor zover een periodieke betaling de beslagvrije voet overtreft. De beslagene moet dus altijd kunnen blijven beschikken over een bedrag ter hoogte van de beslagvrije voet. Artikel 475c Rv somt op aan welke soort van vorderingen tot periodieke betaling een beslagvrije voet is verbonden. Het gaat in dit geval om de beslagen die zijn gelegd op de huuropbrengsten van de panden op de [straatnaam] in Alkmaar. Huuropbrengsten zijn geen periodieke betalingen, waaraan volgens artikel 475c Rv een beslagvrije voet is verbonden. De rechtbank kan daarom niet op grond van artikel 475c Rv een voor klaagster geldende beslagvrije voet vaststellen.
De raadsman van klaagster heeft ter zitting ook een beroep gedaan op artikel 475f Rv. Dat artikel bepaalt dat een beslagvrije voet ook kan worden toegekend aan een beslagen vordering die niet in artikel 475c Rv wordt genoemd, maar die wel een weerkerende betaling is. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan hier sprake. Het gaat immers om een beslag onder de huurder op huuropbrengsten, die doorgaans periodiek moeten worden betaald. Artikel 475f Rv bepaalt echter ook dat een dergelijk verzoek aan de kantonrechter moet worden gedaan. De rechtbank is daarom onbevoegd om over dit verzoek te beslissen.
De rechtbank merkt daarbij overigens op dat de hoogte van de beslagvrije voet in artikel 475d Rv wordt berekend. Uitgangspunt daarbij is een bedrag van 90% van de bijstandsnorm, die voor klaagster zou gelden als zij een uitkering op grond van de Wet Werk en Bijstand zou ontvangen.
5. Beslissing
De rechtbank, meervoudige raadkamer voor strafzaken:
Verklaart het klaagschrift, zowel ten aanzien van het beslag ex artikel 94 Sv als het beslag ex artikel 94a Sv, ongegrond.
Aldus gedaan in openbare raadkamer van deze rechtbank door
mr. A.C. Haverkate, voorzitter,
mr. L.J. Saarloos en mr. A.S. van Leeuwen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N.J. Ros, griffier,
uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 november 2012.