RECHTBANK ALKMAAR
Sector bestuursrecht
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 december 2012 in de zaak tussen
de vennootschap onder firma Botman Polyether V.O.F., te Zwaagdijk, eiseres
(gemachtigde: mr. drs. E.C. Spiering),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (districtskantoor Alkmaar), verweerder
(gemachtigde mr. L. Ritsma).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen [naam werknemer] (hierna: de werknemer), te [woonplaats],
(gemachtigde: mr. P. Bobeldijk).
Bij besluit van 13 oktober 2011 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat de loondoorbetalingsverplichting met betrekking tot de werknemer met 52 weken wordt verlengd tot 31 december 2012.
Bij besluit van 5 maart 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak behandeld ter zitting van 29 november 2012. Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. De werknemer is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
1. De rechtbank dient te beoordelen of verweerder terecht en op goede gronden de termijn waarin eiseres gehouden is loon door te betalen aan de werknemer heeft verlengd met 52 weken.
2. Ingevolge artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) verlengt het Uwv het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re integratie-inspanningen heeft verricht, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde verplichtingen of re integratie-inspanningen kan herstellen. Het tijdvak bedoeld in de eerste zin, is ten hoogste 52 weken.
Ingevolge artikel 65 van de WIA gaat de aanvraag voor een uitkering op grond van deze wet vergezeld van een re-integratieverslag als bedoeld in artikel 25, derde lid. Het Uwv beoordeelt of de werkgever en de verzekerde dan wel de eigenrisicodrager, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel h, van de Ziektewet en de personen, bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c, van die wet, die laatstelijk tot hem in dienstbetrekking stonden in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen, die zijn verricht.
3.1. In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224, hierna: de Beleidsregels) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
3.2. Volgens de Beleidsregels staat bij de beoordeling van het re-integratietraject het bereikte resultaat voorop. Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Indien verweerder het resultaat niet bevredigend acht, zal volgens de Beleidsregels bij de beoordeling dienen te worden gekeken naar datgene wat door de werkgever en werknemer daadwerkelijk is ondernomen. Indien er geen bevredigend re integratieresultaat is bereikt, maar verweerder de inspanningen van de werkgever op basis van het beoordelingskader wel voldoende acht, wordt geen loonsanctie opgelegd. Dat is evenmin het geval als verweerder de re-integratie-inspanningen weliswaar onvoldoende acht, maar tot het oordeel komt dat de werkgever daarvoor een deugdelijke grond heeft.
4. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat geen sprake is van een bevredigend resultaat als bedoeld in de Beleidsregels. Vast staat immers dat het per datum einde wachttijd 2 januari 2012 niet is gekomen tot werkhervatting van de werknemer.
Het geschil spitst zich in dit geval toe op de beantwoording van de vraag of eiseres voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht gedurende de eerste twee ziektejaren van de werknemer.
5.1. Verweerder beantwoordt deze vraag ontkennend. Tijdens de zitting heeft verweerder toegelicht dat eiseres voornamelijk wordt verweten dat zij te lang heeft gewacht met het starten van re integratieactiviteiten in het tweede spoor (d.w.z. bij een andere werkgever). Hierdoor zijn volgens verweerder re-integratiekansen gemist.
5.2. Eiseres beantwoordt deze vraag bevestigend en stelt daartoe dat voor afloop van het eerste ziektejaar re-integratieactiviteiten in het tweede spoor zijn verricht. Het enkele feit dat al in het eerste ziektejaar een aanvang is gemaakt met re-integratieactiviteiten in het tweede spoor moet volgens eiseres tot de conclusie leiden dat voldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht. Ter onderbouwing hiervan wijst eiseres op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 11 april 2012 (LJN: BW2233), op de Beleidsregels en op de maximale termijn van de loondoorbetalingsverplichting van 52 weken.
6.1. De rechtbank kan eiseres niet volgen in haar stelling. Doel en strekking van de Wet verbetering Poortwachter en de Beleidsregels is om bij ziekte te voorzien in een tijdige en adequate verzuim- en re-integratieaanpak, waardoor het functioneren van de werknemer in arbeid zo snel en volledig mogelijk wordt hersteld en langdurig verzuim en instroom in de WIA wordt voorkomen. Naar het oordeel van de rechtbank brengt dit mee dat van de werkgever en werknemer mag worden verwacht dat mogelijkheden in het tweede spoor worden verkend zodra duidelijk is dat re-integratie binnen het eigen bedrijf niet meer tot de mogelijkheden behoort. Niet verenigbaar met doel en strekking van de Wet verbetering Poortwachter en de Beleidsregels is om ondanks de afwezigheid van mogelijkheden binnen het eigen bedrijf te wachten met het inzetten van re-integratieactiviteiten in het tweede spoor tot het tweede ziektejaar. Het mag ook algemeen bekend worden verondersteld dat de kans op re-integratie groter is naarmate de duur van de uitval beperkter is geweest.
6.2.1. De rechtbank ziet in de verwijzing door eiseres naar de uitspraak van de CRvB van 11 april 2012 geen reden voor een ander oordeel. In deze uitspraak, die ziet op een onvergelijkbaar geval, wordt geen steun gevonden voor de stelling van eiseres.
6.2.2. Dit geldt ook voor de verwijzing door eiseres naar de Beleidsregels. Eiseres wijst in dit verband op een passage in de Beleidsregels waarin staat vermeld dat de eerstejaarsevaluatie als een belangrijk moment wordt aangemerkt, het zogeheten opschudmoment, waarop in elk geval activiteiten via het tweede spoor in gang moeten worden gezet. Als re-integratie in het eigen bedrijf nog geen resultaten heeft opgeleverd dan mag worden verwacht dat werkgever en werknemer dan – naast de wellicht nog lopende activiteiten voor re-integratie in het eigen bedrijf – tevens voorbereidingen starten met het oog op re-integratie bij een andere werkgever. De rechtbank is van oordeel dat deze passage niet uitsluit dat het tweede spoor al vóór het opschudmoment moet zijn ingezet indien re integratie bij de eigen werkgever al eerder is uitgesloten. Deze conclusie sluit bovendien aan bij eerdergenoemd doel en strekking van de Wet verbetering Poortwachter en de Beleidsregels.
6.2.3. De rechtbank ziet in de door eiseres genoemde maximale termijn van de doorbetalingsverplichting van 52 weken evenmin reden voor een ander oordeel. Dat de wetgever ervoor heeft gekozen de werkgever maximaal drie jaar een loondoorbetalingsverplichting op te leggen is een politieke keuze. Vermoedelijk heeft de wetgever voor maximering gekozen om de lasten voor de werkgever niet ondraaglijk te maken.
6.3. Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat het enkele feit dat al in het eerste ziektejaar een aanvang is gemaakt met re-integratieactiviteiten in het tweede spoor niet direct leidt tot de conclusie dat voldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht. De door eiseres verrichte re integratie-inspanningen moeten op hun inhoud worden beoordeeld.
7. De rechtbank is van oordeel dat de stukken voldoende steun bieden voor verweerders standpunt dat eiseres onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Allereerst is verweerder van mening dat stagnatie in het re-integratieproces is opgetreden doordat het plan van aanpak erg laat is opgesteld. De werknemer is op 4 januari 2010 uitgevallen voor zijn werk als fulltime productiemedewerker en pas vier maanden later is een plan van aanpak opgesteld. Hier is onnodig veel tijd verloren gegaan. Verder stelt verweerder dat eiseres niet tijdig is gestart met het ontwikkelen van activiteiten in het tweede spoor. De arbeidsdeskundige concludeert in de rapportage van 20 augustus 2010 dat re-integratie van de werknemer binnen het eigen bedrijf niet tot de mogelijkheden behoort. Deze conclusie had eiseres er volgens verweerder toe moeten bewegen om vanaf dat moment re-integratie via het tweede spoor te starten. Eerst op 23 november 2010 heeft de werknemer een intake bij re-integratiebureau Mensea gehad en medio december 2010 werd het re integratieplan getekend. Dit betekent dat vier maanden zijn verstreken tussen het moment waarop eiseres duidelijk was dat het tweede spoor moest worden ingezet en het moment waarop de re integratie-activiteiten in het tweede spoor zijn gestart. Door vier maanden te laten verstrijken heeft eiseres volgens verweerder niet voortvarend gehandeld en zijn re integratiekansen gemist. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met voornoemde gronden zijn standpunt dat de re integratie inspanningen van eiseres onvoldoende zijn geweest deugdelijk en overtuigend heeft onderbouwd. Eiseres heeft niet gesteld en de rechtbank is ook niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat eiseres hiervoor een deugdelijke grond had.
8. Dit betekent dat verweerder terecht en op goede gronden de termijn waarin eiseres gehouden is loon door te betalen aan de werknemer heeft verlengd met 52 weken. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. W.P. van der Haak, rechter, in aanwezigheid van mr. S.C. Horio, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2012.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.