ARRONDISSEMENTSRECHTBANK ALMELO
President
Registratienummers: 99/286 GEMWT J1 V
99/145 GEMWT J1 A
UITSPRAAK ALS BEDOELD IN ARTIKEL 8:86 AWB
A te B, verzoeker,
gemachtigde: J.P.E. Baakman,
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Haaksbergen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 5 januari 1999.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Verzoeker is eigenaar van het perceel kadastraal bekend [...]. Het perceel is een deel van het bungalowpark de Buurserbeek. Bij brief van 25 juni 1998 heeft verweerder verzoeker in de gelegenheid gesteld om het op dat perceel zonder aanvaarde melding gebouwde tuinhuis binnen vier weken te verwijderen. Daarbij heeft verweerder tevens verzoeker aangezegd voornemens te zijn om bestuurdwang toe te passen indien hij het tuinhuis niet verwijderd. Voorts is verzoeker in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze omtrent dit voornemen kenbaar te maken. Bij besluit van 7 september 1998 heeft verweerder geconcludeerd dat het tuinhuis als een meldingsplichtig bouwwerk moet worden aangemerkt en dat er geen melding door verzoeker is gedaan. Omdat legalisering van het bouwwerk naar de mening van verweerder niet mogelijk is, heeft verweerder besloten bestuursdwang toe te passen indien verzoeker het tuinhuis niet binnen zes weken zou hebben verwijderd.
Bij brief van 15 oktober 1998 is namens verzoeker bezwaar aangetekend tegen het besluit van 7 september 1998. Verweerder heeft het bezwaarschrift ter behandeling en advies in handen gesteld van de Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften (hierna: de Commissie). Op 21 oktober 1998 heeft de secretaris van de Commissie, namens de voorzitter, aan verzoekers gemachtigde meegedeeld dat de gronden aan het bezwaarschrift ontbreken en dat de gemachtigde in de gelegenheid wordt gesteld dit verzuim binnen vier weken te herstellen.
Bij brief van 17 november 1998 heeft verzoekers gemachtigde verzocht om een nader uitstel van vier weken voor het indienen van de gronden. De voorzitter van de Commissie heeft bij brief van 19 november 1998 een uitstel van twee weken verleend. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, in navolging van het daartoe strekkend advies van de Commissie, het bezwaar van verzoeker niet-ontvankelijk verklaard omdat de gronden van het bezwaar niet binnen de daarvoor gestelde termijn zijn ontvangen.
Tegen dit besluit is op 15 februari 1999 beroep ingesteld bij deze rechtbank.
Bij brief van 20 februari 1999 is namens verzoeker aan de president van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen inhoudende de schorsing van het besluit van 5 januari 1999. Verzoeker is bij uitspraak van 16 maart 1999 niet ontvankelijk verklaard omdat hij niet binnen de daartoe gestelde termijn het verschuldigde griffierecht had voldaan. Bij brief van 29 maart 1999 heeft verzoeker andermaal verzocht een voorlopige voorziening te treffen als eerder verzocht.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 6 april 1999, alwaar eiser in persoon is verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door R.H. Willems, ambtenaar van de gemeente Haaksbergen.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, door een partij in de hoofdzaak aan de president van de rechtbank een voorlopige voorziening worden gevraagd. Bij de beoordeling van een zodanig verzoek dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist.
Indien naar het oordeel van de president na de zitting als bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij op grond van het bepaalde in artikel 8:86 van die wet onmiddellijk uitspraak doen op het door de verzoeker bij de rechtbank ingediende beroep tegen het bestreden besluit. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting is de president van oordeel, dat nader onderzoek geen relevante bijdrage meer kan leveren voor de oordeelsvorming. Derhalve zal tevens worden beslist op het door verzoek ingestelde beroep.
Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat een bezwaarschrift tenminste de gronden waarop het bezwaar rust. Gelet op het bepaalde in artikel 6:6 van de Awb betreft het hier een vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar dat, indien daaraan niet is voldaan, ertoe kan leiden dat de betrokkene in zijn bezwaren niet ontvankelijk wordt verklaard.
De centrale vraag in het onderhavige geschil is of verweerder in redelijkheid verzoeker in zijn bezwaren niet-ontvankelijk heeft kunnen verklaren omdat verzoeker heeft verzuimd tijdig de gronden van het bezwaar in te zenden. De president stelt in de eerste plaats vast dat het op 15 oktober 1998 ingediende bezwaarschrift slechts de mededeling bevat dat verzoeker bezwaar maakte tegen de bestuursdwangaanschrijving. Verzoeker, respectievelijk zijn gemachtigde, is vervolgens in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen. Daarbij is uitdrukkelijk gewaarschuwd dat het niet indienen van de gronden zou kunnen leiden tot een advies van de Commissie om het bezwaar niet ontvankelijk te verklaren. Voorts stelt de president vast dat de gronden die verzoeker had voor zijn bezwaar nimmer aan verweerder kenbaar zijn gemaakt. Aan het vereiste van artikel 6:5 van de Awb is dan ook niet voldaan.
De president begrijpt hetgeen door en namens verzoeker is aangevoerd aldus dat verzoeker meent dat verweerder, dan wel de voorzitter van de Commissie, niet aan zijn verzoek om een nader uitstel van vier weken voorbij had mogen gaan. De ingediende uitstelverzoeken zijn uiterst summier. Als reden wordt opgegeven andere aan tijd/termijn gebonden werkzaamheden. Van het ontbreken van stukken of de onmogelijkheid om het dossier in te zien waardoor (nog) geen gronden ingediend kunnen worden, wordt geen melding gemaakt. Verweerder, respectievelijk de Commissie hoefde daarmee in zijn beslissing dan ook geen rekening te houden. In de uitstelverzoeken wordt evenmin verwezen naar samenhangende zaken zodat ook het argument dat er in samenhangende zaken wel een motivering voor het bezwaar is ingezonden, niet kan worden gevolgd.
Namens verzoeker is voorts verwezen naar een door de gemachtigde van verzoeker verzonden faxbericht van 30 november 1998. In dat faxbericht wordt door verzoekers gemachtigde verzocht de voor de bewoners van het park Buurserbeek, [...] lopende termijnen ten aanzien van het indienen van de motivering op te schorten dan wel te verlengen. Dit, aldus gemachtigde, in afwachting van een uitspraak van de Raad van State in de zaak betreffende het bestemmingsplan "Scholtenhagen- Watermolen". Bij brief van 9 december 1998 heeft verzoekers gemachtigde het faxbericht van 30 november 1998 nogmaals aan verweerder doen toekomen, zij het dit maal onder bijvoeging van een lijst met bewoners voor wie het verzoek, gedaan in het faxbericht van 30 november 1998, zou moeten gelden. De president merkt dienaangaande vooreerst op dat verzoekers adres is [...]. Bovendien was verzoeker geen partij bij eerdergenoemd bij de Raad van State aanhangige geding en worden in het faxbericht van 30 november 1998 overigens geen opmerkingen gemaakt die betrekking hebben op het geschil tussen verzoeker en verweerder.
De president is gelet hierop van oordeel dat verweerder terecht in het faxbericht van 30 november 1998 geen relatie heeft gezien met het door verzoeker ingediende bezwaarschrift en heeft geweigerd het daarin vervatte uitstelverzoek in overweging te nemen omdat het in te algemene bewoordingen is gesteld en niet aangeeft voor welke persoon(-en) en voor welke termijn(-en) verlenging wordt gevraagd.
Verzoeker heeft tenslotte aangevoerd dat hij de brief van 19 november 1998, waarin verweerder een uitstel van twee weken heeft toegestaan, niet heeft ontvangen. Verweerder heeft verklaard deze brief niet aangetekend te hebben verzonden. Het komt de president voor dat zelfs als verzoeker de brief inderdaad niet heeft ontvangen, hij onverminderd uitdrukkelijk rekening had moeten houden met de mogelijkheid dat het verzoek om uitstel, gedaan op 17 november 1998, niet gehonoreerd zou worden.
Verzoeker kon er geenszins vanuit gaan dat, zo hem al een uitstel was toegestaan, dit een uitstel voor vier weken zou zijn. De president wijst er op dat verzoekers bezwaren zich richtten tegen een handhavingsbesluit waar verweerder begrijpelijkerwijs de termijnen niet al te zeer wenst op te rekken. Bij het uitblijven van bericht op het verzoek had het dan ook op de weg van verzoeker gelegen actie te ondernemen om na te gaan of uitstel was verleend dan wel zo snel mogelijk alsnog de gronden in te dienen.
De president is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder in alle redelijkheid heeft kunnen besluiten dat aan verzoeker voldoende gelegenheid was geboden om de gronden voor zijn bezwaar in te dienen. Nu verzoeker van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt heeft verweerder op goede gronden besloten verzoeker in zijn bezwaar niet ontvankelijk te verklaren.
Nu ook overigens niet is gebleken dat het bestreden besluit in strijd is met de van toepassing zijnde algemeen verbindende voorschriften of met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is de president van oordeel dat dit besluit in rechte in stand kan worden gelaten.
Het verzoek om een voorlopige voorziening dient te worden afgewezen.
De president van de arrondissementsrechtbank Almelo,
Recht doende:
I. op het beroep in de hoofdzaak:
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen dit onderdeel van de uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te Den Haag.
II. op het verzoek om voorlopige voorziening:
Tegen dit onderdeel van de uitspraak staat geen hoger beroep open.
Gewezen en in het openbaar uitgesproken op 20 april 1999
door mr. A.E.M. Effting-Zeguers, fungerend president,
in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Dohmen als griffier.
Afschrift verzonden op
Mtb