ECLI:NL:RBALM:1999:AA3957

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
1 april 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/578 WW L1 A
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van verweerder inzake overname van vakantie- en prisrechten na faillissement werkgever

In deze zaak gaat het om een geschil tussen eiser, een glaszetter, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen (verweerder) over de overname van niet-betaalde vakantie- en prisrechten na het faillissement van de werkgever. Eiser was werkzaam bij Meubo Schilders CV en werd op 28 april 1997 ontslagen wegens werkvermindering. Na zijn ontslag ontving hij een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW). Eiser heeft verzocht om overname van de niet-betaalde loon- en vakantierechtwaarden, maar dit verzoek werd door verweerder afgewezen. De rechtbank heeft de feiten en het verloop van de procedure in detail bekeken, inclusief de besluiten van verweerder en de argumenten van eiser. De rechtbank oordeelt dat er geen recht op uitkering is voor de periode na 28 april 1997, omdat de werkgever toen al in een toestand van betalingsonmacht verkeerde. Echter, de rechtbank oordeelt ook dat de afwijzing van de overname van vakantie- en prisrechten voor de periode na 28 april 1997 niet voldoende gemotiveerd is. De rechtbank verklaart het beroep gegrond voor dit onderdeel en vernietigt het bestreden besluit, waarbij verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen. Eiser wordt in het gelijk gesteld voor de gemaakte proceskosten, die worden vastgesteld op f 1.422,92, en het griffierecht van f 55,-- wordt vergoed.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK ALMELO
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige Kamer
Registratienummer: 98/578 WW L1 A
UITSPRAAK
in het geschil tussen:
A te B, eiser,
gemachtigde: mr. M. Degelink, werkzaam bij de Rechtskundige Dienst FNV te Deventer,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gevestigd te Amsterdam, verweerder in dezen vertegenwoordigd door SFB Uitvoeringsorganisatie Sociale Verzekering NV.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 17 juni 1998.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Eiser die sedert 22 mei 1996 werkzaam was als glaszetter bij Meubo Schilders CV te Z is met ingang van 28 april 1997 ontslagen wegens werkvermindering. Vervolgens is aan eiser een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend, gedurende welke uitkering eiser wederom werkzaamheden voor voornoemde werkgever is gaan verrichten in de perioden van 12 mei 1997 tot en met 30 mei 1997 en van 16 juni 1997 tot 9 juli 1997. Van deze onderneming is op 9 juli 1997 het faillissement uitgesproken. Bij aanvraagformulier van 28 juli 1997 heeft eiser aan verweerder verzocht om overname overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 61 tot en met 68 van de Werkloosheidswet van de in verband met de betalingsonmacht van de werkgever niet betaalde loon- en vakantierechtwaarden.
Bij besluit van 25 augustus 1997 heeft verweerder besloten eiser een eenmalig voorschot te verstrekken van f 2.071,20 bruto zijnde f 1.352,10 netto.
Bij besluit van 2 februari 1998 heeft verweerder aangegeven dat wordt aangenomen dat de werkgever vanaf 16 juni 1997 in een toestand van betalingsonmacht verkeerde. Daarvan uitgaande is eisers recht op WW- uitkering vastgesteld op:
achterstallig loon over 16-6-97 t/m 8-7-97 ad f 2.375,41
loon over de opzegtermijn 9-7-97 t/m 20-7-97 ad f 1.117,84
niet uitbetaalde overuren f 3.751,77
Eisers verzoek om ook de vakantierechten en prisrechten (pensioenpremie en risicopremie) over te nemen werd bij dat besluit afgewezen.
Eiser heeft tegen dat besluit bij bezwaarschrift van 3 maart 1998 bezwaar doen aantekenen. Terzake van dat bezwaar is eiser op 30 maart 1998 door verweerder gehoord.
Bij besluit van 17 juni 1998 heeft verweerder de bezwaren van eiser vervolgens ongegrond verklaard.
Eiser kan zich blijkens het beroepschrift niet met dat besluit verenigen. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 23 maart 1999, waar eiser in persoon is verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mevrouw mr. B. Wessel, werkzaam bij SFB Uitvoeringsorganisatie Sociale Verzekering NV.
3. Overwegingen
In geschil is de vraag of het besluit van verweerder waarbij de bezwaren van eiser tegen het besluit van 2 februari 1998 ongegrond zijn verklaard, in rechte in stand kan blijven.
Gelet op hetgeen ter zitting naar voren is gebracht beperkt het geschil zich nog slechts tot de vraag of verweerder op goede grond heeft geweigerd om de door de voormalige werkgever van eiser onbetaald gebleven aanspraken op vakantie- en prisrechten over te nemen. Eiser stelt niet langer dat verweerder zijn loon- aanspraken te laag heeft vastgesteld. De rechtbank overweegt met betrekking tot eisers aanspraak op overname door verweerder van onbetaald gebleven vakantie- en prisrechten het volgende.
Ingevolge het bepaalde in artikel 61, eerste lid, van de WW, heeft een werknemer recht op uitkering, indien hij van een werkgever, die in staat van faillissement is verklaard, aan wie surseance van betaling is verleend, of die anderszins verkeert in een blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, loon, vakantiegeld of vakantiebijslag te vorderen heeft.
Artikel 62 van de WW bepaalt dat geen recht op uitkering heeft de werknemer, wiens dienstbetrekking met de werkgever reeds was geëindigd voordat de werkgever kwam te verkeren in een toestand als bedoeld in artikel 61, eerste lid, tenzij,
a. een duidelijke samenhang bestaat tussen de omstandigheden die tot het eindigen van de dienstbetrekking leidden en de omstandigheden die tot die toestand hebben geleid;
b. de werknemer een recht heeft op betaling van loon, vakantiegeld, vakantiebijslag of andere bedragen als bedoeld in artikel 61, eerste lid, dat geen verband houdt met een toestand als bedoeld in artikel 61, eerste lid, en dat niet geldend kan worden gemaakt uitsluitend wegens die toestand.
In artikel 63, derde lid, gelezen in samenhang met het tweede lid, is - zakelijk weergegeven - bepaald dat verweerder de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk weigert indien het de werknemer voor de totstandkoming van de dienst- betrekking redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat in verband met de toestand van betalingsonmacht geen of slechts ten dele betaling van loon c.a. zou plaatsvinden.
Blijkens de stukken eindigde de eerste dienstbetrekking van eiser op 28 april 1997 om reden dat er sprake was van werkvermindering. De lonen van eiser over dat dienstverband zijn volledig betaald. Ook de lonen van de nadien aangevangen korte dienstverbanden zijn tot en met 13 juni 1997 doorbetaald. De vakantierechtwaarden en prisrechten zijn evenwel slechts verstrekt tot en met 3 november 1996. Het faillissement is uitgesproken op 9 juli 1997.
Gelet op de vorenomschreven omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat met ingang van 16 juni 1997 bij de werkgever sprake is geweest van een blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen. De rechtbank constateert dat de eerste dienstbetrekking tussen eiser en Meubo was beëindigd op 28 april 1997, derhalve voor het moment waarop de werkgever in vorenbedoelde toestand kwam te verkeren.
Naar het oordeel van de rechtbank is er voor wat betreft de vakantie- en prisrechten over dat dienstverband, gelet op het bepaalde in artikel 62 WW derhalve geen recht op uitkering.
Voorzover namens eiser is betoogd dat hij in zijn belangen is geschaad nu eerst in het bestreden besluit melding is gemaakt van het feit dat de vordering van vakantierechten vanaf 4 november 1996 niet wordt overgenomen, is de rechtbank van oordeel dat in het primaire besluit van 2 februari 1998 is aangegeven dat de loonvordering werd overgenomen.
Tevens is met zoveel woorden aangegeven dat de vordering inzake vakantierechten/prisrechten niet werd overgenomen. Op grond daarvan kon het eiser duidelijk zijn dat zijn verzoek tot overname van de vordering inzake vakantie- en prisrechten volledig was afgewezen. Dat verweerder in het primaire besluit vervolgens slechts de afwijzing over de periode na 28 april 1997 heeft gemotiveerd, is onzorgvuldig, maar doet aan de volledige afwijzing van de overname van vakantie- en prisrechten niet af. Derhalve valt niet vol te houden dat eiser daarmee eerst in het besluit op bezwaar is geconfronteerd en aldus in zijn belangen zou zijn geschaad.
Met betrekking tot de weigering van de overname van vakantie- en prisrechten voor na 28 april 1997 aangevangen dienstverbanden stelt de rechtbank vast dat verweerder deze doet steunen op het bepaalde in het tweede en derde lid van artikel 63 van de WW. Verweerder is van oordeel dat eiser bij indiensttreding onvoldoende maatregelen heeft getroffen of afspraken heeft gemaakt met betrekking tot de bijboeking van de achterstallige vakantie- en prisrechten.
De rechtbank laat in het midden wat daarvan zij, nu eiser stelt wel degelijk in mei met de werkgever te hebben afgesproken dat deze op korte termijn zou over gaan tot bijboeking van achterstallige rechten. Echter de vraag of eiser al dan niet voldoende in het werk heeft gesteld om de bijboeking van achterstallige rechten veilig te stellen is een andere dan de vraag of het eiser bij zijn indiensttreding na 28 april 1997 redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat de werkgever in verband met betalingsonmacht niet in staat zou zijn om hem (onder meer) de hem in de nieuwe dienstbetrekking toekomende vakantie- en prisrechten volledig uit te betalen. In ieder geval voor wat betreft de indiensttreding in mei 1997 kan niet op voorhand worden gezegd dat er toen al een situatie van betalingsonmacht was danwel dat toen al het (gedeeltelijk) onbetaald blijven van aanspraken in verband met blijvende betalingsonmacht redelijkerwijs te voorzien was.
Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat de in het bestreden besluit neergelegde weigeringsgrond over de periode na 28 april 1997 niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Het besluit kan voor wat betreft dit onderdeel dan ook niet in stand worden gelaten.
Op grond van het vorenoverwogene acht de rechtbank het, gelet op het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), billijk verweerder te veroordelen in de kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, zijnde f 1.420,-- aan kosten voor rechtsbijstand en f 2,92 aan reiskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
4. Beslissing
De Arrondissementsrechtbank Almelo,
Recht doende:
verklaart het beroep gegrond voor zover daarin over de periode na 28 april 1997 een overname van de verplichting tot betaling van vakantie- en prisrechten is geweigerd en vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder met betrekking tot deze aanspraak een nieuw besluit dient te nemen;
verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
veroordeelt verweerder tot betaling aan eiser van de door hem gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op f 1.422,92;
verstaat dat verweerder aan eiser het griffierecht ad f 55,-- vergoedt.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Gewezen en in het openbaar uitgesproken op 1 april 1999 door mr. J.H.M. Hesseling, in tegenwoordigheid van M.W. Hulsman als griffier.
Afschrift verzonden op
ta