ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ALMELO
zaaknummer: 23525 ha za 1196 van 1997
datum uitspraak vonnis: 21 april 1999 (hb)
Vonnis van de arrondissementsrechtbank te Almelo, meervoudige kamer voor burgerlijke zaken, in de zaak van:
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
OBRATECH HOLLAND B.V.
gevestigd en kantoorhoudende te Edam, gemeente Edam-Volendam,
eiseres,
hierna te noemen Obratech,
procureur: mr. H. A. A. Kienhuis,
advocaten: mr M. Zee en mr C. J. C. Viskil, beiden te Purmerend,
1. de rechtspersoonlijkheid bezittende coöperatieve vereniging
COOPERATIEVE RABOBANK "DEN HAM-VROOMSHOOP E.O." B.A.,
gevestigd en kantoorhoudende te Vroomshoop,
gemeente Den Ham en
2. [VERWEERDER],
wonende te [WOONPLAATS VERWEERDER],
gedaagden,
hierna te noemen gedaagden, respectievelijk de bank en/of [VERWEERDER],
procureur: mr. G. G. Vermeulen
advocaten: mr R. J.G. Mengelberg te Utrecht (1) en mr R.V. Kist te Den Haag (2).
Gehoord partijen en gezien de stukken,
Obratech heeft voor eis geconcludeerd overeenkomstig de inhoud van de inleidende dagvaarding waarna gedaagden bij afzonderlijke conclusies hebben geconcludeerd voor antwoord. De rechtbank heeft vervolgens ten verzoeke van Obratech een comparitie van partijen gelast welke echter geen doorgang heeft gevonden. In stede daarvan hebben partijen, Obratech bij monde van mr Viskil, de bank bij monde van mr Mengelberg en [VERWEERDER] bij monde van mr Kist, hun zaak doen bepleiten. Daarbij zijn pleitnotities gehanteerd die, evenals een aantal producties zijdens Obratech, in het geding zijn gebracht.
Tenslotte hebben partijen de processtukken, waarvan de inhoud voor zover niet reeds weergegeven als hier herhaald en ingelast geldt, overgelegd en vonnis gevraagd.
1. Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of ongenoegzaam betwist is, voor zover thans van belang, het volgende in rechte komen vast staan:
a. tussen Obratech en de bank zijn in 1990 een tweetal financieringsovereenkomsten gesloten die door de bank op 18 september 1992 aan Obratech zijn opgezegd;
b. de ter zake de kredietverlening aan de bank verstrekte zekerheden is de bank vervolgens gaan uitwinnen en in het kader daarvan heeft zij op 24 november 1992 bij deze rechtbank een verzoekschrift ingediend waarin zij onder andere verzocht heeft om haar verlof te verlenen de door Obratech aan haar verpande zaken anders dan door openbare verkoop te verkopen;
c. [VERWEERDER] heeft daarbij als procureur van de bank gefungeerd; het verzoekschrift is opgesteld door zijn kantoorgenoot [A]en bij de mondelinge behandeling van het verzoekschrift in raadkamer is [VERWEERDERS] kantoorgenoot [B] voor de bank opgetreden;
d. ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van het verzoekschrift is door de bank een door [TAXATEUR], taxateur te [VESTIGINGSPLAATS TAXATEUR], opgesteld taxatierapport overgelegd waarin de liquidatiewaarde van de te verkopen verpande zaken op f. 53685,= exclusief BTW is gesteld en is door de bank verklaard dat zij een koper had die bereid was een bedrag van f. 60000,= te betalen;
e. bij de behandeling in raadkamer was aanwezig [Y], bestuurder van Obratech, die verklaard heeft geen bezwaar tegen deze verkoop te hebben; het gevraagde verlof is vervolgens bij beschikking d.d. 26 november 1992 aan de bank verleend;
f. aan de behandelend rechter is niet medegedeeld dat [Y] zelf de bedoelde koper was en dat er een grote mate van onenigheid bestond tussen [Y] en diens medebestuurder van Obratech, tevens mede-aandeelhouder in Obratech [X];
g. [VERWEERDER] was ten tijde van het indienen van het hierboven sub b bedoelde verzoekschrift de advocaat van [Y]; de bank was behoudens bankier van Obratech ook bankier van [Y].
2. Obratech vordert in dit geding hoofdelijke veroordeling van gedaagden tot vergoeding aan haar van de schade die zij geleden heeft en nog zal lijden als gevolg van hun handelwijze, het bedrag daarvan op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en vermeerderd met de wettelijke rente daarover van 25 november 1992, althans van de dag dat de betreffende schadepost aan haar is opgekomen.
3. Aan haar vordering legt zij voor wat betreft de bank ten grondslag dat zij door haar hierboven omschreven handelen tekortgeschoten is in de nakoming van haar verplichtingen uit de fïnancieringsovereenkomsten en bovendien onrechtmatig jegens haar gehandeld heeft.
Ten aanzien van [VERWEERDER] legt zij uitsluitend onrechtmatig handelen jegens haar aan haar vordering ten grondslag.
4. Meer concreet verwijt zij aan de bank dat deze aan de rechtbank verzwegen heeft dat [Y],
van wie zij, omdat zij ook in het kader van een door hem zelfstandig gedreven onderneming
(de Machinehandel [Y]) als zijn bankier optrad, wist dat hij financiële problemen had, de
koper van de aan haar verpande zaken was en aldus [Y] in de gelegenheid heeft gesteld
om die zaken - die een aanmerkelijk hogere waarde hadden dan de door [TAXATEUR] getaxeerde
waarde - met aanmerkelijke winst te verkopen om hem aldus in de gelegenheid te stellen om
aan zijn verplichtingen jegens haar te voldoen.
Aan [VERWEERDER] verwijt zij meer concreet dat hij de belangen van [Y] en Obratech niet als strijdig heeft gezien en heeft nagelaten om de rechtbank te laten weten dat [Y] als bestuurder van Obratech in feite verklaard heeft geen bezwaar tegen verkoop van de verpande zaken aan zichzelf te hebben.
Haar conclusie is dat er sprake van samenspanning tussen de bank en [Y] is geweest teneinde middels onderhandse verkoop van de door Obratech aan de bank verpande zaken aan [Y] het krediet van [Y] aan de bank af te lossen.
5. Als gevolg van een en ander heeft zij schade geleden. De bank heeft het onmogelijk voor haar gemaakt om haar verplichtingen ten opzichte van de bank na te komen en hierdoor is die schuld alleen maar vergroot.
6. De bank betwist de stellingen van Obratech. In haar visie is er geen sprake van een toerekenbaar tekortkomen harerzijds in haar verplichtingen uit de kredietovereenkomsten met Obratech en evenmin van een onrechtmatig handelen van haar jegens Obratech. Zij erkent dat naast Obratech ook [Y] bij haar bankierde maar betwist dat [Y] in de zomer van 1992 financiële problemen had. De overeenkomsten met Obratech heeft zij opgezegd omdat Obratech en ook [X] zich niet aan de afspraken met haar gehouden hebben. Zij heeft een beëdigde en onafhankelijke makelaar/taxateur - [TAXATEUR] voornoemd - opdracht gegeven om de aan haar in pand gegeven zaken te taxeren. Vervolgens is aan de rechtbank toestemming tot onderhandse verkoop gevraagd. Dat [Y] de zaken gekocht heeft is niet van invloed op de taxatie geweest. Als [Y] ter gelegenheid van de taxatie onbehoorlijk heeft gehandeld is dat iets waar zij buiten staat. Van een opzetje tussen haar en [Y] en [VERWEERDER] is geen sprake. De overeenkomst tussen [Y] en haar was al totstandgekomen voordat [VERWEERDER] werd ingeschakeld en dat inschakelen vond plaats nadat de taxatie was uitgebracht. De verkoop-opbrengst is in mindering gebracht op de schuld aan haar van Obratech. Ook betwist zij dat Obratech schade heeft geleden. De kosten die Obratech gemaakt heeft ter zake haar pretense vordering op de bank heeft zij - voor zover al gemaakt -nodeloos gemaakt
7. [VERWEERDER] stelt dat hij alleen als procureur in de stukken is genoemd maar geen feitelijke bemoeienis met de zaak gehad heeft en dat noch [A] noch hij bij de onderhandelingen tussen [Y] en de bank betrokken is geweest. Ook hij wijst op de volgorde waarin de verschillende gebeurtenissen hebben plaatsgevonden en geeft die aan als ook door de bank gedaan. Tenslotte betwist hij dat Obratech - ernstige - schade heeft geleden. De koopsom was reëel en bij openbare verkoop zou in zijn visie waarschijnlijk een lagere opbrengst zijn gerealiseerd.
8. Na afloop van de op 15 maart 1999 gehouden pleidooien heeft de rechtbank vonnis bepaald op een termijn van zes weken. Dat is een langere termijn dan gebruikelijk en redengevend daarvoor is geweest dat er een parallelle procedure tussen [X] en de bank wordt gevoerd die momenteel onder rolnummer 97/512 voor het gerechtshof te Arnhem aanhangig is. De raadslieden van de bank en [X] zijn respectievelijk mr Mengelberg en mr Zee. Tot de processtukken van de onderhavige procedure behoren een aantal stukken van de voor het hof aanhangige procedure waaronder een tussenarrest van 18 augustus 1998 waarin het hof aan [X] een bewijsopdracht heeft gegeven en een comparitie van partijen heeft gelast alsmede de processen-verbaal van getuigenverhoor en comparitie in het kader van die bewijsopdracht en die comparitie. Uit het laatste proces-verbaal blijkt dat het niet tot een schikking is gekomen en dat de zaak na getuigenverhoor naar de rol van 16 februari 1999 verwezen is voor het fourneren van stukken. Bij een normale gang van zaken zou dat geleid hebben tot het uitspreken van arrest door het hof op 30 maart 1999. De rechtbank heeft daarvan na afloop van de pleidooien ook mededeling aan partijen gedaan.
Informatie bij het hof heeft de rechtbank echter geleerd dat partijen op 16 februari geen stukken hebben gefourneerd maar dat er zijdens [X] een akte is genomen waarbij hij nog een aantal producties in het geding heeft gebracht en dat vervolgens aan de bank tot 14 april 1999 de tijd is gegeven om daarop te reageren. Hoewel zij er naar het oordeel van de rechtbank op 15 maart 1999 in redelijkheid van op de hoogte moet zijn geweest dat er bij het hof op 16 februari 1999 niet gefourneerd is heeft mr Viskil nagelaten om de rechtbank daarop te wijzen en evenmin heeft zij dat nadien - alsnog per brief bijvoorbeeld - gedaan.
Aangezien de rechtbank uit doelmatigheidsoverwegingen in de onderhavige procedure geen inhoudelijk oordeel wil geven alvorens het hof eindarrest heeft gewezen in de zaak tussen [X] en de bank zal zij derhalve thans zonder verder inhoudelijk op de geschilpunten tussen partijen in te gaan de processtukken aan partijen teruggeven en hen opdragen om deze pas nadat het hof eindarrest in de zaak tussen [X] en de bank heeft gewezen opnieuw over te leggen met daaraan toegevoegd het/de arrest(en) van het hof in die zaak na 18 augustus 1998 uitgesproken.
9. Uit een oogpunt van proceseconomie zal tevens bepaald worden dat van dit vonnis geen hoger beroep mogelijk is anders dan tegelijk met hoger beroep van het eindvonnis.
RECHTDOENDE:
alvorens verder te beslissen,
Stelt de stukken weer in handen van partijen ter fine als overwogen in rechtsoverweging 8, laatste alinea.
Bepaalt dat van dit vonnis geen hoger beroep mogelijk is anders dan tegelijk met hoger beroep van het eindvonnis.
Aldus gewezen door mrs. Breitbarth, Rammeloo - August de Meijer en Rademaker en op 21 april 1999 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.