ECLI:NL:RBALM:2000:AA4764

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
7 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
SAS 249/99; Parketnr 5186/97
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Verhoeven
  • A. Dam
  • L. Lemain
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vermindering van vervangende hechtenis in ontnemingszaak

In deze zaak heeft de Arrondissementsrechtbank te Almelo op 7 februari 2000 uitspraak gedaan in een verzoek tot kwijtschelding of vermindering van een ontnemingsmaatregel opgelegd aan [Verzoeker] door de politierechter. De ontnemingsmaatregel, die op 9 oktober 1997 was opgelegd, verplichtte [Verzoeker] om een bedrag van € 44.000,-- te betalen aan de Staat der Nederlanden, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis van 160 dagen bij gebreke van betaling. Tijdens de zitting op 10 januari 2000 werd [Verzoeker] gehoord, samen met de officier van justitie en zijn raadsvrouwe. De officier van justitie concludeerde tot afwijzing van het verzoek, omdat er geen nieuwe omstandigheden waren die een wijziging van de betalingsverplichting rechtvaardigden.

De rechtbank constateerde echter dat [Verzoeker] herhaaldelijk had verzocht om aanpassing van de betalingsregeling, maar dat het CJIB niet adequaat had gereageerd op deze verzoeken. De rechtbank oordeelde dat het CJIB zijn beslissingen niet voldoende had gemotiveerd en dat de opgelegde betalingsregeling in strijd was met de wettelijke normen, waardoor [Verzoeker] in financiële problemen was gekomen. De rechtbank stelde vast dat er sinds de oorspronkelijke uitspraak geen wijziging was in de financiële situatie van [Verzoeker], maar dat het CJIB misbruik had gemaakt van de mogelijkheid tot vervangende hechtenis.

Uiteindelijk besloot de rechtbank om de vervangende hechtenis te verminderen tot één dag, terwijl het oorspronkelijke bedrag intact bleef. De rechtbank wees het verzoek tot kwijtschelding of vermindering van het bedrag af, maar nam wel maatregelen om verdere onbehoorlijke incasso door het CJIB te voorkomen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het CJIB om zijn beslissingen adequaat te motiveren en rekening te houden met de financiële situatie van de betrokkenen.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK ALMELO
SAS-nummer 249/99; parketnummer 5186/97
BESCHIKKING ex artikel 577b Sv.
De Arrondissementsrechtbank te Almelo, meervoudige kamer:
Gezien het op 1 oktober 1999 ter griffie van deze rechtbank ingekomen verzoekschrift ex artikel 577b Sv, ingediend door mr. E.B.G.A. Avontuur, advocaat en procureur te Bussum namens de verzoeker:
[Verzoeker],
geboren te [Geboorteplaats verzoeker op [geboortedatum Verzoeker,
wonende te [Woonplaats Verzoeker],
strekkende tot kwijtschelding of vermindering van het bedrag van de door de politierechter in deze rechtbank bij onherroepelijk vonnis van 9 oktober 1997 aan [Verzoeker] opgelegde ontnemingsmaatregel.
Gezien het door de officier van justitie overgelegde ontnemingsdossier ten name van [Verzoeker], alsmede het vonnis van de politierechter van 9 oktober 1997, waarin aan [Verzoeker] ter ontneming van het door hem verkregen wederrechtelijk voordeel een verplichting is opgelegd om aan de Staat der Nederlanden een bedrag van ¦ 44.000,-- te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 160 dagen hechtenis.
Gelet op het onderzoek ter openbare zitting van 10 januari 2000 alwaar zijn gehoord de officier van justitie, [Verzoeker] en zijn raadsvrouwe.
Gezien artikel 577b van het Wetboek van Strafvordering.
Overwegende:
1. [Verzoeker] baseert zijn verzoek op het volgende. [Verzoeker] geniet sinds jaar en dag een uitkering krachtens de Algemene Bijstandswet. Naar aanleiding van zijn voorstel om in mindering op de hiervoor genoemde vordering maandelijks ¦ 100,-- aan het CJIB te betalen, heeft het CJIB [Verzoeker] bij brief van 14 april 1998 laten weten bereid te zijn een voorlopige betalingsregeling van ¦ 500,-- per maand toe te staan, waarbij in mei/juni een extra-betaling van ¦ 750,-- diende plaats te vinden. Sedert deze brief heeft [Verzoeker] maandelijks ¦ 500,-- betaald. Ten tijde van de mondelinge behandeling van dit verzoek was er door [Verzoeker] aldus in totaal ¦ 10.750,-- betaald.
Als gevolg van deze betalingsregeling is [Verzoeker] in financiële problemen gekomen en kon hij niet meer in zijn levensonderhoud voorzien. Zowel in 1998 als in 1999 heeft [Verzoeker] via raadslieden en gemotiveerd verzocht om aanpassing van de betalingsregeling. Deze verzoeken zijn afgewezen. De handhaving van de huidige betalingsregeling leidt tot een inkomen dat, in strijd met artikel 475d Rv. en artikel 576 Sv., lager is dan de beslagvrije voet. Nu het CJIB zijn standpunt niet wenst te verlaten en, bij het uitblijven van ¦ 500,-- per maand, over stelt te gaan tot verhaal dan wel tenuitvoerlegging, heeft [Verzoeker] recht op kwijtschelding dan wel vermindering.
2. De officier van justitie heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek op de grond dat er geen sprake is van omstandigheden die zich na de (eerste) uitspraak hebben voorgedaan of die ten tijde daarvan niet aan de rechter bekend waren. De betalingscapaciteit van [Verzoeker] is hetzelfde als ten tijde van het vonnis van 9 oktober 1997.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is er wel sprake van omstandigheden die zich na de eerste uitspraak hebben voorgedaan en van omstandigheden die ten tijde van het doen van die uitspraak niet aan de rechter bekend waren.
In ontnemingszaken wordt door het Openbaar Ministerie, al dan niet naar aanleiding van het verweer dat oplegging van een ontnemingsmaatregel neerkomt op het verkapt opleggen van gevangenisstraf, vrij stelselmatig betoogd dat opgelegde maatregelen met rede en beleid door het CJIB ten uitvoer worden gelegd en dat het niet zo is dat bij uitblijvende betaling of hapering van een betalingsregeling de vervangende hechtenis meteen wordt uitgevoerd of dat daarmee onmiddellijk wordt gedreigd. Zulks gebeurt slechts bij betalingsonwil en niet bij betalingsonmacht.
In deze zaak blijkt dat anders te zijn. Deze wijze van optreden van het CJIB was ten tijde van de eerste uitspraak niet bij de rechter bekend en is ook een omstandigheid die zich na die eerste uitspraak heeft voorgedaan.
4. Bij brief van 15 december 1998 heeft de Volkskredietbank te Hilversum namens [Verzoeker] met een verwijzing naar de bij schuldsaneringen veel gehanteerde NVVK-methode het CJIB er op gewezen dat de aflossingscapaciteit van [Verzoeker], berekend volgens die methode, ¦ 124,-- per maand was, met het verzoek de termijnbetaling tot dat bedrag te verlagen.
Bij brief van het CJIB is dat verzoek afgewezen, waarbij, als kennelijke motivering, is verwezen naar de brief van 14 april 1998 waarin is gesteld dat het bedrag van ¦ 100,-- in geen enkele verhouding staat tot de hoofdsom en dat de mening bestaat dat [Verzoeker] ondanks zijn uitkering meer kan betalen dan het door hem voorgestelde.
Bij brief van 15 april 1999 heeft sociaal raadsman Vermeulen namens [Verzoeker] met verwijzing naar de normen voor beslaglegging die neerkomen op een aflossingscapaciteit van hooguit
¦ 210,-- per maand het CJIB verzocht de termijnbetaling te bepalen op ¦ 250,-- per maand.
Bij brief van 26 april 1999 heeft de directeur van het CJIB [Verzoeker] meegedeeld “dat ik daarmee niet accoord ga.”, waarbij [Verzoeker] is gewezen op de mogelijkheid van een verzoek ex artikel 577b Sv.
In de (aangehaalde) brief van het CJIB van 14 april 1998 is er nadrukkelijk op gewezen dat bij niet, niet tijdige of niet volledige betaling zonder nadere aankondiging een gerechtsdeurwaarder zal worden ingeschakeld dan wel de vervangende vrijheidsstraf (sic, rb) van 160 dagen ten uitvoer zal worden gelegd. Blijkens de voorlaatste alinea van de brief van het CJIB van 29 december 1998 is dat standpunt ongewijzigd van kracht gebleven.
5. De rechtbank constateert dat [Verzoeker] tweemaal gemotiveerd om vermindering van de termijnen van afbetaling heeft verzocht. Bij die verzoeken is een keer gewezen op een berekening die in de schuldsaneringspractijk gebruikelijk is en is een keer gewezen op de berekening die uit artikel 475d Rv. volgt. Op die verzoeken is het CJIB (inhoudelijk ongemotiveerd) niet ingegaan, maar heeft slechts volhard bij de feitelijk eenzijdig opgelegde betalingsregeling, met verwijzing naar de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis indien de regeling niet stipt zou worden nagekomen. Een dergelijk optreden is onbehoorlijk.
Niet alleen moet van het CJIB worden gevergd dat het zijn beslissingen adequaat motiveert - en daarvan is in deze zaak geen sprake -, maar bovendien had het CJIB niet mogen doorgaan met een betalingsregeling die, daar zij in strijd is met de grenzen die artikel 475d Rv. stelt, er toe leidt dat de betrokkene onvoldoende middelen van bestaan overhoudt. In wezen komt het standpunt/optreden van het CJIB neer op: betalen (van het eenzijdig vastgestelde bedrag) of zitten, wat er ook wordt aangevoerd. En dat terwijl er sprake is van betalingsonmacht voorzover er sprake is van een bedrag dat hoger is dan hetgeen na aftrek van de beslagvrije voet resteert.
6. Op grond van artikel 576 lid 5 Sv. is het CJIB bij haar incasso gebonden aan onder andere artikel 475d Rv. Dat artikel geeft de grens aan waar beneden niet mag worden geïncasseerd dan met toestemming van de betrokkene. Deze norm geldt niet alleen in geval van gerechtelijke tenuitvoerlegging, maar ook in geval van een betalingsregeling (wederom tenzij de betrokkene met een hoger bedrag instemt). Het is duidelijk dat [Verzoeker] niet met een hoger bedrag dan in geval van beslag wettelijk toegestaan, heeft ingestemd. De conclusie is dan ook dat het CJIB van de mogelijkheid van (dreiging met) vervangende hechtenis misbruik heeft gemaakt.
7. In de (financiële) omstandigheden van [Verzoeker] is sedert 9 oktober 1997 geen wijziging gekomen, zodat er geen aanleiding is het hem opgelegde bedrag te wijzigen of kwijt te schelden. Evenmin is duidelijk geworden dat [Verzoeker] nimmer in staat zal zijn te betalen. In zoverre dient het verzoek te worden afgewezen.
8. Wel is er, gelet op de wijze waarop het CJIB met het vonnis van 9 oktober 1997 is omgegaan, reden om ter voorkoming van verdere onbehoorlijke incasso de vervangende hechtenis te verminderen. Gelet op het feit dat de (resterende) hoofdsom “intact” blijft, kan de vervangende hechtenis niet op nihil worden gesteld. De rechtbank zal de vervangende hechtenis, gelet op het hiervoor overwogene, verminderen tot één dag. Aldus wordt vrijwel bereikt dat het CJIB zich bij de incasso dient te gedragen als een gewone crediteur.
Beschikkende:
Vermindert de bij vonnis van de politierechter in deze rechtbank van 9 oktober 1997 vastgestelde vervangende hechtenis in geval van geen betaling of verhaal tot één dag.
Wijst af het meer of anders verzochte.
Aldus beslist en in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2000 door mr. Verhoeven, voorzitter, mrs. Dam en Lemain, rechters, in tegenwoordigheid van Feijer, griffier.