ECLI:NL:RBALM:2000:AA5208

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
9 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
36671 KG ZA 46-2000
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • mr. Inden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad van notarissen bij afwikkeling nalatenschap

In deze zaak vordert eiser, na de onrechtmatige handelingen van gedaagden, notarissen, betaling van schadevergoeding. Eiser is erfgenaam van de overleden [Erflater] en heeft in het verleden juridische procedures gevoerd tegen mede-erfgenamen. Gedaagden, als notarissen belast met de afwikkeling van de nalatenschap, hebben eiser onterecht een bedrag van f 18.527,62 en later f 25.451,62 aan de nalatenschap verschuldigd geacht. Dit leidde tot beslaglegging op eigendommen van eiser en een rechtszaak waarin eiser werd gedagvaard voor een hoger bedrag. Eiser heeft in eerdere procedures gelijk gekregen, maar de schade die hij heeft geleden door de onzorgvuldige handelingen van gedaagden is aanzienlijk. Eiser vordert nu een totaalbedrag van f 56.990,75 aan kosten van rechtsbijstand, f 2.200,- voor buitengerechtelijke kosten, f 2.000,- voor bijkomende kosten en f 7.500,- als smartengeld. Gedaagden betwisten de vorderingen en stellen dat er geen causaal verband is tussen hun handelen en de schade van eiser. De president van de rechtbank oordeelt dat gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld en dat eiser recht heeft op schadevergoeding. De vordering tot smartengeld wordt afgewezen, maar de kosten van rechtsbijstand en bijkomende kosten worden toegewezen. Gedaagden worden hoofdelijk veroordeeld tot betaling van f 58.990,75 aan eiser, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ALMELO
Kort Geding
zaaknummer: 36671 kg za 46 van 2000
datum uitspraak vonnis: 9 maart 2000 (hji)
[Eiser],
wonende te [woonplaats eiser],
eiser,
hierna te noemen eiser ,
procureur: mr. Ph.C. Kleyn van Willigen,
advocaat: mr P.C.L. van Breemen te Doetinchem,
tegen
1. [Gedaagde 1] en
2. [Gedaagde 2],
beiden wonende te [woonplaats gedaagden],
gedaagden,
hierna te noemen gedaagden ,
procureur: mr. J.D. Veltman.
De president van de arrondissementsrechtbank te Almelo, rechtdoende in kort geding.
Gehoord partijen en gezien de stukken.
Overweegt ten aanzien van:
Het verloop van de procedure:
Eiser heeft gevorderd overeenkomstig de in deze zaak uitgebrachte dagvaarding. Ter zitting van 1 maart 2000 heeft hij bij monde van zijn advocaat zijn vordering toegelicht. Gedaagden hebben bij monde van hun procureur verweer gevoerd tegen het gevorderde. Vervolgens hebben partijen de processtukken overgelegd en vonnis gevraagd.
Het geschil van partijen, de beslissing en de motivering:
1. In dit vonnis wordt uitgegaan van de volgende feiten:
op 18 oktober 1996 is [Erflater] overleden met achterlating van vier erfgenamen te weten eiser en voorts zijn broer en twee zusters. De erflater had geen testamant opgemaakt. Gedaagden waren als notaris c.q. kandidaat-notaris belast met de afwikkeling van de nalatenschap van [Erflater]. Op 29 oktober 1996 hebben gedaagden aan eiser een brief geschreven, waarvan de inhoud onder meer luidde dat de andere erfgenamen op 2 november 1996 daaropvolgend tot ontruiming wensten over te gaan, waarbij voorts aan eiser een ultimatum werd gesteld om te reageren voor 1 november 1996 om 12.00 uur. Op 2 december 1996 hebben gedaagden een berekening van de legitieme gemaakt erop neerkomend dat eiser een bedrag van f 18.527,62 aan de nalatenschap verschuldigd was. Een en ander was gegoten in de vorm van een brief aan de broer van eiser en eiser heeft hiervan een kopie ontvangen. Eiser heeft tegen deze berekening bij gedaagden bezwaar gemaakt en vervolgens is wederom in de vorm van een brief aan de broer van klager een herberekening gemaakt, op basis waarvan eiser f 25.451,62 aan de nalatenschap verschuldigd zou zijn. Op basis van deze door gedaagden gemaakte berekening hebben de mede-erfgenamen beslag doen leggen op een aan eiser in eigendom toebehorend pand en is eiser op 23 januari 1997 gedagvaard onder meer om wegens overbedeling te voldoen een bedrag van f 29.166,15. Bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te Almelo d.d. 15 juli 1998 is onder meer bepaald dat de vordering van de mede-erfgenamen voorzover gegrond op overbedeling, subsidiair op schending van hun wettelijk erfdeel afgewezen dient te worden. Bij arrest van 18 november 1999 van het Gerechtshof te Arnhem is onder meer voren genoemd vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Op 14 januari 1997 heeft eiser gedaagden aansprakelijk gesteld voor alle mogelijk te leiden schade ten gevolge van hun handelen. Op 7 juli 1998 heeft de Kamer van Toezicht over de Notarissen en Kandidaat-Notarissen in het arrondissement Zwolle een klacht van eiser jegens gedaagden gegrond verklaard en op 18 maart 1999 heeft het Hof Amsterdam beroep tegen de gegrond verklaring van de Kamer van Toezicht deels gegrond en deels ongegrond verklaard.
2. Eiser vordert in de eerste plaats betaling van een bedrag van f 56.990,75 zijnde de door hem gemaakte kosten van rechtsbijstand in verband met de gevoerde procedures bij de rechtbank, het Hof en de Kamer van Toezicht en het Gerechtshof te Amsterdam. Bij brief van
26 november 1999 heeft eiser onder overlegging van een specificatie gedaagden hiervoor aansprakelijk gesteld. Daarnaast vordert eiser een bedrag van f 2.200,- op basis van het liquidatietarief conform het rapport van de werkgroep van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak inzake de buitengerechtelijke kosten nu buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt voor achteraf vergeefs gebleken correspondentie met gedaagden en hun beroeps aansprakelijkheidsassuradeur. Voorts vordert eiser betaling van een bedrag van
f 2.000,- terzake bijkomende kosten door hem gemaakt gedurende vier jaar procederen en tenslotte een bedrag van f 7.500,- bij wijze van smartengeld. Hoewel niet met zoveel woorden gezegd begrijpt de president dat eiser betaling van deze bedragen vordert op basis van onrechtmatig handelen van gedaagden, daarbij onder meer verwijzend naar hetgeen het Gerechtshof te Amsterdam overwogen heeft bij de gegrond verklaring van de klacht met betrekking tot de brief van 31 december 1996. Met betrekking tot de schade wijst eiser erop dat hij door de te maken kosten van rechtsbijstand zo zeer in financiële problemen is geraakt dat hij zelfs genoodzaakt is geweest zijn woning te Ulft te verkopen en voorts dat zijn gezondheid ernstig geleden heeft onder de diverse gevoerde procedures er daarbij op wijzend dat hij een zwaar hartpatiënt is en zelfs tijdens een comparitie op 24 april 1998 bij de rechtbank met acute hartklachten per ambulance naar het ziekenhuis moest worden afgevoerd.
3. Gedaagden verzetten zich tegen de vorderingen. Daartoe hebben zij onder meer - kort samengevat - gesteld dat zij weliswaar niet betwisten dat er in het kader van hun werkzaamheden bij de afwikkeling van de nalatenschap van [Erflater] onzorgvuldig en laakbaar gehandeld is doch dat er geen causaal verband bestaat tussen hun onzorgvuldig handelen en de door eiser gestelde schade. Met name zouden de onderlinge verhoudingen tussen de vier erven en dan is bedoeld enerzijds eiser en anderzijds zijn broer en twee zusters, van meet af aan zo slecht zijn geweest dat moet worden aangenomen dat zij vroeg of laat ook zonder de ongelukkige rekenexercitie van de notarissen aan het procederen zouden zijn geslagen. Er zou bovendien niet alleen geprocedeerd zijn op basis van de brief van
31 december 1996, waarbij een bedrag aan de orde was van f 25.451,62 toch in de inleidende dagvaarding wordt een hoger bedrag te weten f 29.166,15 gevorderd. De gedaagden menen voorts dat de in het kader van de civiele procedures gemaakte kosten niet op hen kunnen worden verhaald nu de verrekening daarvan immers is geregeld door het bepaalde in artikel 56 Rechtsvordering. De kosten in verband met de uitspraak van de tuchtrechter in twee instanties komt niet voor vergoeding in aanmerking nu deze van geen enkele invloed is geweest op het verloop en afloop van de civiele procedures. De specificatie van de kosten van rechtsbijstand van eiser is naar de mening van gedaagden te weinig gespecificeerd en tenslotte zijn gedaagden van mening dat smartengeld niet gevorderd kan worden mede gelet op het bepaalde in artikel 6:106 lid 1 sub b BW. Immers eiser is niet benadeeld in die zin dat hij lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
4. Naar het oordeel van de president blijkt uit de overgelegde stukken dat gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld jegens eiser. Een en ander volgt met name uit de tuchtrechtelijke uitspraken en dan meer speciaal de brief van 31 december 1996 van gedaagden en alles wat daaruit is voortgevloeid. Gedaagden stellen weliswaar dat partijen gezien de al bestaande slechte verhouding tussen de erfgenamen toch wel aan het procederen zouden zijn geslagen, doch zulks staat allerminst vast, immers zouden gedaagden zich wat meer verdiept hebben in het berekenen van de legitieme portie dan zouden zij net als de rechtbank en het Hof tot de conclusie zijn gekomen dat van overbedeling van eiser geen sprake was en evenmin van schending van het wettelijk erfdeel van de andere erfgenamen, hetgeen ertoe geleid zou hebben dat de andere erfgenamen op z’n minst hun proceskansen een stuk anders hadden ingeschat en in ieder geval niet de procedure zouden hebben geëntameerd zoals zij nu hebben gedaan. Wanneer een notaris wiens gezag voor de gemiddelde burger onder meer met betrekking tot erfrechtelijke zaken een gegeven is aan erfgenamen mededeelt dat van overbedeling etc. geen sprake is dan zal de gemiddelde burger ook als hij in onmin leeft met de mede-erfgenamen zich bij de autoriteit van de notaris neerleggen, deze is immers een onzijdig en voor deze werkzaamheden gekwalificeerd persoon. Het is voor de president ook niet goed te begrijpen waarom gedaagden toen zij naar aanleiding van hun brief van 31 december 1996 op 14 januari 1997 door eiser aansprakelijk werden gesteld de zaak niet nog eens op een rij gezet hebben, wat vrijwel zeker al deze procedures voorkomen had. Dat overigens een ander bedrag in de inleidende dagvaardig wordt genoemd dan in de berekening van 31 december 1996 van gedaagden kan slecht aan eiser worden tegengeworpen, immers beziet men de brief van 31 december 1996 van gedaagden en dan met name de laatste bladzijde dan wordt daar een bedrag genoemd van
f 69.166,15 dat na aftrek van f 40.000,- het in de inleidende dagvaarding genoemde bedrag oplevert of wel de inleidende dagvaarding is wel degelijk gebaseerd op meer genoemde brief.
5. Met betrekking tot hetgeen gedaagden gesteld hebben omtrent het bepaalde in artikel 56 Rechtsvordering is het op zich juist dat dit artikel er niet toe kan leiden dat de kosten verhaald worden op in dit geval gedaagden, immers gedaagden waren in de betrokken procedures geen partij. Waren zij dat wel geweest dan zou eiser inderdaad hoogstens de geliquideerde kosten kunnen vorderen van gedaagden. Dat de uitspraken van de tuchtrechter geen invloed hebben gehad op de civiele procedures zal mede gelet op de diverse data van de uitspraken wel juist zijn zeker gelet op de uitspraken in eerste instantie, doch het is de president niet duidelijk wat de relevantie van deze stelling is, immers de tuchtuitspraken hebben slechts invloed op de onderhavige procedure dat wil zeggen op de aansprakelijkheid van gedaagden nu de tuchtrechter gedaagden onzorgvuldig handelen dat wil zeggen tuchtrechtelijk laakbaar gedrag heeft verweten.
6. Ten aanzien van de gevorderde schade is de president van oordeel dat eiser voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan kosten van rechtsbijstand een bedrag kwijt is van
f 56.990,75. De raadsman van eiser heeft een overzicht van werkzaamheden en kosten opgesteld, waarin gespecificeerd wordt aangegeven met name in het aantal minuten wat eisers raadsman aan werkzaamheden heeft verricht en waarbij het gebruikelijke uurtarief van f 300,- per uur is gehanteerd. Gelet op de omvang en de duur van de procedures komt de president tot de slotsom dat de nota van de raadsman van eiser redelijk en verantwoord is en deze schade voor rekening van gedaagden komt, immers als hiervoor overwogen een en ander het gevolg is van het onrechtmatig handelen van gedaagden. De gevorderde f 2.200,- zal worden afgewezen, immers deze vallen naar het oordeel van de president onder de hiervoor aangegeven kosten van de raadsman. Eigen kosten terzake autoritten, porti etc. komen de president redelijk voor zodat dit bedrag ad f 2.000,- kan worden toegewezen. Met betrekking tot de gevorderde f 7.500,- ten titel van smartengeld overweegt de president, dat weliswaar zonder meer mag worden aangenomen dat eiser geleden heeft onder de druk en ergernissen van de diverse procedures, doch dit is een gegeven dat in vele, zeker familierechtelijke procedures het geval zal zijn en normaal gesproken nog niet kan leiden tot het vergoeden van smartengeld. Dit zou mogelijk anders zijn indien de hartkwaal waar eiser aan lijdt het gevolg zou zijn geweest van de onderhavige procedure doch zulks is niet het geval en het valt buiten het kader van een kort geding om vast te stellen of de procedures hebben geleid tot verergering van de hartkwaal en zo ja, in welke mate en wat dan de vergoeding zou moeten zijn. De gevorderde f 7.500,- wordt derhalve afgewezen.
7. Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zullen gedaagden worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
RECHTDOENDE IN KORT GEDING:
I Veroordeelt gedaagden hoofdelijk, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiser te betalen het bedrag van f 58.990,75 (achtenvijftigduizend negenhonderdnegentiggulden 75/100) te vermeerderen met de wettelijke rente over f 56.990,75 vanaf 10 december 1999 tot aan de dag der algehele voldoening.
II Veroordeelt gedaagden in de kosten van dit geding, tot op deze uitspraak aan de zijde van eiser begroot op f. 1.457,71 aan verschotten en f 2.000,- aan salaris van de procureur.
III Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
IV Wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen te Almelo door mr. Inden, president en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 maart 2000 in tegenwoordigheid van de griffier.