ECLI:NL:RBALM:2000:AA5270

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
21 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
08/000186-98
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK ALMELO
Parketnummer: 08/000186-98
STRAFVONNIS
Uitspraak: 21 maart 2000
De arrondissementsrechtbank te Almelo, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende in de zaak van de officier van justitie in het arrondissement Almelo, tegen:
[Naam verdachte],
geboren te [Geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte],
wonende te [Woonplaats verdachte],
thans verblijvende in het huis van bewaring te Arnhem
terechtstaande terzake dat:
1.
hij op of omstreeks 15 november 1998 te Hengelo (O),
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk en met voorbedachten rade [Slachtoffer] van het leven heeft beroofd,
immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met
dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [Slachtoffer] (van nabij) in het
lichaam en/of in de nek/hals geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [Slachtoffer] is overleden;
ALTHANS, voor zover voor het vorenstaande onder 1 geen veroordeling mocht of zou kunnen volgen, SUBSIDIAIR, terzake dat
hij op of omstreeks 15 november 1998 te Hengelo (O),
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk [Slachtoffer] van het leven heeft beroofd,
immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met
dat opzet die [Slachtoffer] (van nabij) in het lichaam en/of in de nek/hals
geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [Slachtoffer] is overleden;
2.
hij op of omstreeks 15 november 1998 te Hengelo (O),
een wapen van categorie III, te weten een pistool, althans een vuurwapen en/of
bijbehorende munitie van categorie III, voorhanden heeft gehad;
3.
hij op of omstreeks 15 november 1998 te Hengelo (O),
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 1200 gram, in elk geval een
hoeveelheid van meer dan 30 gram, van een materiaal bevattende hennep,
zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
Gezien de stukken;
Gelet op het onderzoek ter terechtzitting;
Gehoord de vordering van de officier van justitie;
(1 primair: vrijspraak; 1 subsidiair, 2 en 3: gevangenisstraf voor de tijd van 10 jaren, met aftrek; toewijzing civiele vordering tot f. 2.500,=, voor het overige niet-ontvankelijk)
Gelet op de verdediging door en namens verdachte in het midden gebracht;
De rechtbank heeft de eventueel in de tenlastelegging begane kennelijke schrijffouten verbeterd.
Verdachte wordt daardoor in zijn verdediging niet geschaad.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte sub 1 primair is tenlastegelegd, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken.
De rechtbank is door de inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen, waarop na te melden beslissing steunt, tot de overtuiging gekomen en acht wettig bewezen dat verdachte het sub 1 subsidiair, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 15 november 1998 te Hengelo (O), opzettelijk [Slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet die [Slachtoffer] van nabij in het lichaam en in de hals geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [Slachtoffer] is overleden;
2.
hij op 15 november 1998 te Hengelo (O), een wapen van categorie III, te weten een pistool, en bijbehorende munitie van categorie III, voorhanden heeft gehad;
3.
hij omstreeks 15 november 1998 te Hengelo (O), opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 1200 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
Tot deze beslissing geven reden de in die bewijsmiddelen voorkomende feiten en omstandigheden, waarbij de inhoud van die bewijsmiddelen telkens alleen is gebezigd tot bewijs van het tenlastegelegde feit, waarop die inhoud bijzonderlijk betrekking heeft.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen aan verdachte sub 1 subsidiair, 2 en 3 meer of anders is tenlastegelegd, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Het bewezene levert op:
voor wat betreft sub 1 subsidiair het misdrijf:
"Doodslag",
strafbaar gesteld bij art. 287 van het Wetboek van Strafrecht;
en voor wat betreft sub 2 het misdrijf:
"Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie,
terwijl het feit wordt begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie
III
en
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie",
telkens strafbaar gesteld bij art. 55 van de Wet wapens en munitie;
en voor wat betreft sub 3 het misdrijf:
"Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid in aanhef en onder
C van de Opiumwet gegeven verbod",
strafbaar gesteld bij art. 11 van de Opiumwet;
Door de raadsman is aangevoerd dat verdachte terzake de doodslag heeft gehandeld in een situatie van noodweer c.q. noodweerexces, aangezien hij zich moest verdedigen tegen de ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanval met een mes door het slachtoffer.
Door verdachte is de volgende lezing van de feiten gegeven:
Verdachte had samen met het slachtoffer [Slachtoffer] en diens broer [Broer slachtoffer] het plan om een partij hashish vanuit Marokko naar Nederland te vervoeren. Het daarvoor benodigde geld zou door verdachte beschikbaar worden gesteld. De vrijdag voordat de schietpartij plaatsvond kwam verdachte er achter dat de beide broers hem in Spanje van zijn geld en van zijn leven wilden beroven. De drugsleverancier bleek, na navraag, in het geheel niet te bestaan.
Verdachte wilde vervolgens dat beide broers, die tot dan toe bij verdachte in huis hadden gewoond, zijn woning zouden verlaten.
Nadat [Broer slachtoffer] verdachte had gevraagd om hem naar Enschede te brengen, reden beiden richting Enschede. Onderweg is verdachte gestopt, waarna hij [Broer slachtoffer] mededeelde dat hij op de hoogte was van de plannen van de beide broers. Vervolgens heeft verdachte [Broer slachtoffer] mishandeld, waarna hij alleen terug is gereden naar zijn woning, waar [Slachtoffer] zich nog bevond.
Nadat verdachte tegen [Slachtoffer] op diens vraag: "Waar is [Broer slachtoffer]", had gezegd dat: "Dat merk je nog wel. Die krijgt geen kogel meer mijn kant uit", pakte [Slachtoffer] een naast zich liggend mes en maakte hiermee stekende bewegingen in de richting van verdachte.
Verdachte heeft vervolgens zijn doorgeladen vuurwapen gepakt en hiermee een aantal schoten gelost op de plek waar de benen van het slachtoffer zich bevonden onder de slaapzak die het slachtoffer over zich had.
Verdachte had niet de intentie om het slachtoffer dodelijk te raken, maar hem uit te schakelen.
Ondanks de schoten bleek het slachtoffer [Slachtoffer] in staat om op te staan en een worsteling met verdachte aan te gaan. [Slachtoffer] pakte hierbij met zijn linkerhand het pistool vast dat verdachte op dat moment nog steeds in zijn rechterhand hield. Verdachte haalde op een gegeven moment het linkerbeen van [Slachtoffer] onderuit, waarna [Slachtoffer] achterover viel en verdachte meetrok in zijn val. Hierop viel opnieuw een schot dat [Slachtoffer] in de hals raakte, welk schot, samen met het buikschot, de dood tot gevolg heeft gehad van [Slachtoffer].
De rechtbank vindt geen aanknopingspunten om de geloofwaardigheid van de verklaring van verdachte omtrent de toedracht van de gebeurtenissen in twijfel te trekken.
Om tot noodweer c.q. noodweerexces te komen is bepalend of verdachte op enig moment in staat is geweest om zich aan de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding te onttrekken, dan wel of hij zich zelf in een situatie heeft gebracht waarvan hij wist, dan wel redelijkerwijs kon vermoeden, dat er mogelijk gewelddadigheden zouden ontstaan.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt:
Verdachte verkeerde in de overtuiging dat [Broer slachtoffer] en [Slachtoffer] plannen hadden hem van zijn geld en zijn leven te beroven. Verdachte was hierover erg kwaad en/of teleurgesteld. Verdachte heeft [Broer slachtoffer] op diens verzoek in zijn auto van Hengelo naar Enschede gebracht. Verdachte wilde deze gelegenheid te baat nemen om [Broer slachtoffer] te confronteren met de plannen. Net buiten de bebouwde kom van Hengelo is verdachte gestopt en zijn hij en [Broer slachtoffer] de auto uit gegaan. Verdachte heeft [Broer slachtoffer] toen verteld dat hij wist van de plannen. Verdachte heeft [Broer slachtoffer] daarop “in een opwelling van afschuw” mishandeld, ondermeer door [Broer slachtoffer] met een geladen pistool tegen zijn gezicht te slaan. Verdachte heeft [Broer slachtoffer] bij de plaats van mishandeling achtergelaten. Verdachte is terstond teruggegaan naar zijn woning, waar naar hij wist [Slachtoffer] op dat moment aanwezig was. Verdachte wilde ook [Slachtoffer] confronteren met de plannen. Verdachte wilde sneller bij [Slachtoffer] zijn dan [Broer slachtoffer]. Thuisgekomen trof hij [Slachtoffer] aan in de gezamenlijke slaapkamer, half onderuit gezakt liggend op de slaapbank. Verdachte is de slaapkamer binnengegaan. Verdachte had een doorgeladen en schietklaar pistool op zak. Verdachte wist dat [Slachtoffer] vaker een mes bij zich had als hij ging slapen. Verdachte wist dat [Slachtoffer] gewoonlijk het mes uit de keuken nam. Verdachte wist dat dat een soort vleesmes was, vlijmscherp en met een lemmet van 20 à 25 cm lang. Verdachte wist dat de slaapkamer klein bemeten was. Toen verdachte in de slaapkamer stond, was de deur dicht. Onder de hiervoor omschreven omstandigheden heeft verdachte [Slachtoffer] op diens vraag: “Waar is [Broer slachtoffer]?” de woorden toegevoegd: “Dat merk je nog wel. Die krijgt geen kogel meer mijn kant uit. Ik heb jullie door.”
De rechtbank is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat verdachte zich niet met vrucht kan beroepen op noodweer c.q. noodweerexces, aangezien uit de feiten en omstandigheden volgt dat verdachte bewust de confrontatie met [Slachtoffer] heeft gezocht en zich verwijtbaar in een situatie heeft gemanoevreerd waarin gevaarzettend handelen van [Slachtoffer] geenszins onvoorzienbaar en het vervolgens plegen van het delict redelijkerwijs voorspelbaar was.
Het verweer wordt dan ook verworpen.
De verdachte is deswege strafbaar aangezien ook overigens van geen zijn strafbaarheid uitsluitende omstandigheid is gebleken.
De rechtbank overweegt voor wat de straf betreft, dat op grond van de aard van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd en de persoon van verdachte, zoals één en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, aan verdachte de straf behoort te worden opgelegd, zoals deze hierna zal worden bepaald, waarbij nog het volgende is overwogen:
Vanzelfsprekend dient verdachte de doodslag op [Slachtoffer] het zwaarst te worden aangerekend. Door dit feit is de rechtsorde in hoge mate geschokt, terwijl er tevens onherstelbaar leed is berokkend bij de nabestaanden van het slachtoffer.
Verdachte heeft zich vergrepen aan het hoogste goed dat rechtsbescherming verdient, te weten het menselijk leven.
Daarnaast is verdachte in het bezit geweest van een vuurwapen dat hij had aangeschaft uit zelfbescherming, in verband met bedreigingen vanuit kringen rondom de prostitutie die hun oorzaak hadden in het feit dat hij een tweetal prostituees uit de prostitutie had gehaald.
Dat wapenbezit kan op geen enkele wijze worden getolereerd en het onder 1 bewezenverklaarde feit laat zien waartoe wapenbezit kan leiden.
Tenslotte heeft verdachte -zeer waarschijnlijk uit financieel- gewin een aanzienlijke hoeveelheid drugs voorhanden gehad. Een dergelijk feit dient eveneens door het opleggen van een strafrechtelijke sanctie te worden ontmoedigd.
Bij het opleggen van een passende straf dient de rechtbank enerzijds rekening te houden met de ernst van de gepleegde feiten en anderzijds met de persoon van verdachte.
Nu verdachte heeft geweigerd zich psychiatrisch te laten onderzoeken in het Pieter Baan Centrum, houdt de rechtbank het ervoor dat de feiten hem volledig kunnen worden toegerekend.
Gelet op de ernst van de feiten kan dan ook geen andere dan een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van lange duur worden opgelegd.
De rechtbank overweegt verder, dat M. [Slachtoffer] zich via het voorgeschreven 'voegingsformulier' ter terechtzitting (zie 51b, lid 2 Sv) als benadeelde partij heeft gevoegd in het strafproces, en op de voet van artikel 51b, lid 1 Wetboek van Strafvordering opgave heeft gedaan van de vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij, tot een totaalbedrag van f. 15.100,=.
Naar het oordeel van de rechtbank behoort deze vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard, aangezien deze vordering niet eenvoudig van aard is en zich derhalve niet leent voor behandeling binnen deze strafzaak.
De na te noemen straf is gegrond, behalve op voormelde artikelen, op de artikelen 10,27,57 en 91 van het Wetboek van Strafrecht.
R E C H T D O E N D E:
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte sub 1 primair is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen, dat het sub 1 subsidiair, 2 en 3 tenlastegelegde in voege als boven omschreven door verdachte is begaan;
Verstaat, dat het aldus bewezen verklaarde oplevert de strafbare feiten zoals hierboven vermeld;
Verklaart verdachte deswege strafbaar;
Veroordeelt hem te dier zake tot een gevangenisstraf voor de tijd van ZEVEN JAREN;
Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
Bepaalt dat de vordering van de voormelde benadeelde partij niet-ontvankelijk is, en dat de benadeelde partij deze vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte sub 1 subsidiair, 2 en 3 meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
Aldus gewezen door mr. Derks, voorzitter, mrs. Maten en Bossinga, rechters, in tegenwoordigheid van Last, griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting op
21 maart 2000.