ECLI:NL:RBALM:2000:AA7507

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
25 september 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/560 GEMWT V1 V
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • R.J. Jue
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de maximale geluidsnorm en dwangsom in het bestemmingsplan Rijksweg 1, ged. Buren-Hengelo Oost

In deze zaak heeft de president van de Arrondissementsrechtbank Almelo op 25 september 2000 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Minister van Verkeer en Waterstaat en het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Hengelo. De zaak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening naar aanleiding van een besluit van 5 juni 2000, waarbij de gemeente Hengelo de Minister een last onder dwangsom heeft opgelegd. Deze last houdt in dat de Minister binnen zes maanden maatregelen moet treffen om te voldoen aan de maximaal toegestane geluidsbelasting volgens het bestemmingsplan 'Rijksweg 1, ged. Buren-Hengelo Oost'. De Minister betwistte de noodzaak van de opgelegde last en de hoogte van de dwangsom, die maximaal 100 miljoen gulden kan bedragen.

De president overweegt dat de geluidsnormen in het bestemmingsplan niet alleen gelden ten tijde van de aanleg van de weg, maar ook voor de huidige situatie. De Minister heeft aangevoerd dat er ten tijde van de aanleg aan alle voorschriften werd voldaan, maar de president oordeelt dat de planvoorschriften een permanente norm impliceren die ook de intensiteit van het gebruik omvat. De president wijst erop dat de Wet geluidhinder geen grondslag biedt voor het opnemen van milieuhygiënische normen in bestemmingsplannen, maar dat de specifieke bepalingen in dit geval wel verbindend zijn.

Daarnaast wordt de begunstigingstermijn van zes maanden als onvoldoende gemotiveerd beschouwd, gezien de complexiteit van de benodigde maatregelen. De president concludeert dat de opgelegde dwangsom niet te hoog is, gezien de ernst van de geluidsproblematiek die al jaren speelt. Het verzoek van de Minister om de last onder dwangsom te schorsen wordt afgewezen, omdat de president van mening is dat de noodzaak tot het treffen van maatregelen dringend is. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de Minister om de onrechtmatige situatie te verhelpen en de geluidsnormen te respecteren.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK ALMELO
President
Registratienummer: 00/560 GEMWT V1 V
UITSPRAAK ALS BEDOELD IN ARTIKEL 8:84 AWB
in het geschil tussen:
De Minister van Verkeer en Waterstaat, verzoeker,
gemachtigde: J.H. Geerdink, advocaat en procureur te
's-Gravenhage,
en
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente
Hengelo, verweerder.
1. Besluit waarop het verzoek betrekking heeft
Besluit van verweerder d.d. 5 juni 2000.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Bij schrijven van 29 september 1999 heeft verweerder verzoeker bericht dat hem is gebleken dat de ingevolge het bestemmingsplan "Rijksweg 1, ged. Buren - Hengelo Oost" maximale toegelaten geluidsbelasting wordt overschreden en dat hij voornemens is verzoeker aan te schrijven tot het treffen van dusdanige maatregelen dat wordt voldaan aan het in artikel 3 van de bestemmingsplanbepalingen gestelde.
Namens verzoeker zijn bij schrijven van 7 december 1999 bedenkingen tegen dit voornemen ingediend.
Bij besluit van 5 juni 2000 heeft verweerder verzoeker een last onder dwangsom opgelegd. Verzoeker dient binnen zes maanden na inwerkingtreding van dit besluit dusdanige maatregelen te treffen dat wordt voldaan aan het gestelde in artikel 3 van het bestemmingsplan "Rijksweg, ged. Buren - Hengelo Oost". Indien verzoeker hieraan niet voldoet zal hij een dwangsom verbeuren van 10 miljoen gulden voor elke maand dat niet aan de last wordt voldaan met een maximum van 100 miljoen gulden.
Op 17 juli 2000 heeft verzoeker tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij verzoekschrift van 17 juli 2000 is namens verzoeker aan de president van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen inhoudende de schorsing van verweerders besluit van 5 juni 2000.
Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van 19 september 2000 waar verzoeker is vertegenwoordigd door mr. J.H. Geerdink, advocaat en procureur te 's-Gravenhage en D. van der Gugten, ambtenaar in dienst van verzoekers ministerie terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. G.A. van der Veen en mr. J.A.M. van der Velden, advocaten en procureurs te Breda.
3. Overwegingen
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, door de indiener van het bezwaarschrift aan de president van de rechtbank een voorlopige voorziening worden gevraagd.
Bij de beoordeling van een zodanig verzoek dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Voorzover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt uitgesproken dat tevens het onderwerp van de bezwarenprocedure raakt, heeft dit oordeel een voorlopig karakter.
Gelet hierop dient in het onderhavige geding de vraag te worden beantwoord of onverwijlde spoed vereist dat het besluit van verweerder van 5 juni 2000, inhoudende de oplegging van een last onder dwangsom wordt geschorst dan wel dat anderszins een voorlopige voorziening wordt getroffen. Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
Ingevolge artikel 125 van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
In artikel 5:21 van de Awb wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
In het tweede lid van dat artikel wordt bepaald, dat een last onder dwangsom ertoe strekt de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel herhaling van de overtreding te voorkomen.
In het vierde lid wordt onder meer bepaald, dat het bestuursorgaan de dwangsom vaststelt hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last. Het bestuursorgaan stelt tevens een bedrag vast waarboven geen
dwangsom meer wordt verbeurd.
In het onderhavige geval heeft de raad van de gemeente Hengelo op 7 oktober 1980 het bestemmingsplan "Rijksweg 1, ged. Buren - Hengelo Oost" vastgesteld. Ingevolge artikel 3, aanhef en onder h, van de bij dit plan behorende voorschriften zijn gronden met de bestemming "Verkeersdoeleinden 1" bestemd voor een dubbelbaans autosnelweg en voor met een dergelijke weg verband houdende werken zoals toegangswegen, andere wegen, ongelijkvloerse kruisingen en kruispunten, duikers en geluidwerende voorzieningen, alsmede voor bermen en sloten en landschappelijke voorzieningen, met dien verstande, dat ten aanzien van bestaande woningen voldaan moet worden aan de in de Wet geluidhinder (wet van 16 februari 1979, Stbl. 99) vastgestelde maximaal toegelaten geluidsbelasting.
Ingevolge artikel 3, lid B, van de planvoorschriften is het verboden de tot "Verkeersdoeleinden 1" bestemde gronden te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de aan de gronden gegeven bestemming.
Partijen zijn niet verdeeld over de vraag of de geluidsbelasting op de Rijksweg 1, ged. Buren - Hengelo Oost hoger is dan volgens artikel 3, onder h van planvoorschriften is toegestaan. Ingevolge deze bepaling is de maximaal toegestane geluidsbelasting 50 dB en in sommige gevallen 60 dB.
Verzoeker is het om een drietal redenen niet met de opgelegde last en dwangsom eens.
Ten tijde van de aanleg werd aan alle voorschriften van het bestemmingsplan voldaan, dus ook aan de geluidsbelasting. De planbepalingen mogen niet zo worden uitgelegd dat regelmatig getoetst moet worden of nog wel aan de bepalingen van de geluidsbelasting wordt voldaan. Ook de Wet geluidhinder legt deze verplichting niet op. Artikel 3 van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften wordt te ruim uitgelegd als daarin een permanente norm wordt gelezen die niet alleen betrekking heeft op de aard van het gebruik maar ook op de intensiteit van het gebruik
Bovendien is het standpunt van indertijd de Kroon duidelijk: de Wet op de Ruimtelijke Ordening biedt geen grondslag voor het opnemen in bestemmingsplannen van milieuhygiënische normen.
Het tweede punt dat verzoeker aanhaalt is dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven omdat de begunstigingstermijn te kort is. De termijn is gesteld op 6 maanden en de te nemen maatregelen zijn dermate ingrijpend dat als gevolg van noodzakelijk onderzoeken, besluitvorming en feitelijke uitvoering, minimaal op 2 tot 3 jaar gerekend moet worden voordat de geluidwerende voorzieningen aangebracht zijn.
De opgelegde dwangsom is te hoog, zo zegt verweerder tenslotte. Verzoeker is van mening dat volstaan kan worden met een bedrag van 15,5 miljoen gulden. Dit is het bedrag dat gemoeid is met het aanbrengen van de voorzieningen. Daaraan heeft ook verweerder zich gecommitteerd in een bespreking op 26 maart 1997.
De president overweegt ten aanzien van de gronden van het verzoek als volgt.
Lezing van het bepaalde in artikel 3 onder aanhef en sub h van de voorschriften behorende bij het toepasselijke bestemmingsplan laat geen andere conclusie toe dan wat er staat: de gronden zijn onder meer bestemd voor een dubbelbaans autosnelweg met dien verstande dat ten aanzien van bestaande woningen voldaan moet worden aan de in de Wet geluidhinder vastgestelde maximaal toegelaten geluidsbelasting. Op deze wijze is de bestemming derhalve geclausuleerd en verbonden aan een geluidsnorm. In combinatie met het gebruiksvoorschrift van artikel 3 lid B onder 1. levert dit een verbod op om gronden te gebruiken op een wijze waardoor strijdigheid ontstaat met deze geclausuleerde bestemming. Een verwijzing naar de plantoelichting kan verzoeker niet baten nu daaruit geenszins dwingend volgt dat de clausulering van de bestemming alleen geldt ten behoeve van de aanleg van de weg. Nu de Kroon het onderhavige bestemmingsplan met de bijbehorende voorschriften, ook de zojuist aangehaalde bepalingen, heeft goedgekeurd, ziet de president voorshands geen aanleiding om te twijfelen aan de verbindendheid daarvan.
Dat de systematiek van de Wet geluidhinder een andere is vormt evenmin een reden om de bewuste voorschriften van het bestemmingsplan buiten toepassing te laten.
Wat de lengte van de begunstigingstermijn betreft is de president van oordeel dat verweerder er niet in is geslaagd voldoende aannemelijk te maken dat verzoeker in staat moet zijn binnen de gegeven zes maanden te voldoen aan de last. Vast staat dat er veel moet gebeuren, en dat nog niets aan voorbereiding door verzoeker is gedaan. De president verwerpt het betoog van verweerder als zou de langdurige voorgeschiedenis van de geluidsoverlast en het overleg tussen partijen daarover een rechtvaardiging vormen om de begunstigingstermijn in te korten.
Overigens is de president er evenmin van overtuigd dat, zoals verzoeker heeft betoogd, een termijn van zo'n drie jaar noodzakelijk is om uitvoering te geven aan de last. Kortom het besluit van verweerder is in ieder geval onvoldoende gemotiveerd wat de begunstigingstermijn betreft. En wellicht is het zelfs zo dat de gegeven termijn ook daadwerkelijk te kort is. Bij de beslissing op bezwaar zal verweerder op dit punt meer duidelijkheid moeten verschaffen. Overigens ziet de president geen aanleiding om het besluit uit dien hoofde te schorsen, nu verweerder ter zitting heeft verklaard dat binnen een maand een hoorzitting zal plaats vinden in het kader van de bezwaarschriftenprocedure, zodat mag worden aangenomen dat binnen een half jaar na datum van deze uitspraak de beslissing op bezwaar er is. Mocht dat niet het geval zijn dan kan verzoeker hierin aanleiding vinden zich opnieuw met een verzoek om voorlopige voorziening tot de president te wenden. De president overweegt bovendien dat schorsing van het besluit in deze fase wederom vertraging veroorzaakt in het wegnemen van de geluidsoverlast die de A1 veroorzaakt.
De hoogte van de dwangsom wordt bestreden onder meer door te stellen dat deze vele malen hoger is gesteld dan de kosten van de voorbereiding en uitvoering van de benodigde werken. De president merkt op dat in artikel 5:32 lid 4 van de Algemene wet bestuursrecht een maatstaf wordt geformuleerd voor het bepalen van de hoogte van de dwangsom. De president is van oordeel dat hij terughoudend dient te toetsen of verweerder aan die maatstaf heeft voldaan. Het is de president gebleken dat de problematiek van de te hoge geluidsbelasting zich al vele jaren voordoet en dat zij ernstig is. Daarom kan hij niet tot het oordeel komen dat verweerder een te hoge dwangsom heeft opgelegd door het te verbeuren bedrag maximaal te stellen op ¦ 100.000.000,--.
Onbestreden is dat het in de macht van verzoeker ligt om een eind te maken aan de bestaande onrechtmatige situatie langs de A1.
Nu de gronden waarop het verzoek om voorlopige voorziening is gebaseerd tevergeefs zijn voorgedragen, leidt dit tot de slotsom dat het verzoek niet kan worden toegewezen.
4. Beslissing
De president van de Arrondissementsrechtbank Almelo,
Recht doende:
wijst het verzoek af.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Gewezen en in het openbaar uitgesproken op 25 september 2000 door mr. R.J. Jue, president, in tegenwoordigheid van
J.G.M. Wolbers als griffier.
Afschrift verzonden op
Mtb